o. (-fen), een in de neritische zone voorkomend complex van dierlijk en plantaardig leven.
(e) Aan de opbouw van koraalriffen nemen naast koralen, foraminiferen, mosdiertjes, stekelhuidigen, schaaldieren, kalkwieren e.d. deel. De koralen kunnen niet dieper dan 80 m, de kalkwieren ten hoogste tot 120 m onder de zeespiegel leven, terwijl de temperatuur van zeewater, waarin deze rifbouwende organismen kolonies vormen, bij voorkeur 25—30 °C is (alleen op de Bermuda’s komen koraalriffen voor bij lagere temperatuur, nl. 17,7 °C), en ten hoogste in een jaar 7 °C schommelt. Voor het opbouwen van koraalriffen is zuiver, slibvrij zeewater nodig, dat volledig beschermd is tegen het toestromen van zoet water, verder een zee die door branding of stromingen krachtig bewogen wordt, zodat voortdurend verse voedingsstoffen en kalk worden aangevoerd. Het water dient 27—30 %o zout te bevatten. De koralen gedijen het best aan de windzijde, omdat aan die zijde het water het meest in beweging wordt gehouden. Koraalgruis en fijner koraalzand hopen zich daarentegen aan de andere kant op.
Men treft koraalriffen aan tussen 30° NBr. en 30° ZBr. en vooral langs de oostkust van de continenten. Er worden diverse types onderscheiden. C. Darwin verklaarde deze door een relatieve stijging van de zee ten opzichte van het land aan te nemen. Hierdoor zou uit een franjerif een atol kunnen ontstaan (afb.). Een dergelijke stijging is bekend uit het Pleistoceen toen na het afsmelten van de ijskappen het zeeniveau 70-100 m steeg.
Zeer dikke koraalriffen kunnen alleen verklaard worden door een daling van het land aan te nemen (isostasie). De juistheid van de theorie van Darwin is aan twijfel onderhevig.
LITT. P.H.Kuenen, Marine geology (1950); F.P. Shepard, Submarine geology (1963); D.A.Jones en R.Endean, Biology and geology of coral reefs (1973).