[Lat. foramen, opening, ferre, dragen], n. (mv.), (kortheidshalve ook: forams) gaatjesdragers of krijtdiertjes, groep van in zee levende eencelligen.
De foraminiferen, Foraminifera, vormen een grote groep van eencellige organismen, waarvan bijna alle soorten in zee leven. Zij zijn te beschouwen als hoog ontwikkelde en gespecialiseerde amoeben, die in ingewikkeld gebouwde huisjes leven. Ze behoren dus tot de wortelpootjes (Rhizopoda). Jonge dieren vormen eerst één kamertje, waaruit alleen de schijnvoetjes naar buiten steken, maar spoedig worden er meer kamertjes aan toegevoegd. Het volwassen dier leeft dan ook meestal in een veelkamerig uit kalk opgebouwd huisje. Afhankelijk van de plaatsing van de kamertjes ten opzichte van elkaar ontstaan velerlei vormen (zie eencelligen).
De schelpjes zijn voorzien van talrijke kleine openingen (foramina), vandaar de naam van de groep. Veel foraminiferen leven planktonisch in zee, maar de meeste soorten zijn bodemdieren, die vooral in tropische zeeën een zeer belangrijk bestanddeel van de bodemfauna kunnen uitmaken, plaatselijk zelfs het overwegende bestanddeel van het sediment. Er zijn ook nogal wat soorten met een vastzittende levenswijze. Deze vormen kolonies die eruit zien als kalkkorsten op rotsen en stenen, en kunnen hier en daar zelfs een belangrijk aandeel hebben bij de opbouw van riffen.
Foraminiferen zijn uit alle geologische perioden sinds het Precambrium als fossiel bekend, en leven nog in groten getale in alle zeeën en oceanen. Door hun grote aantal dragen zij in belangrijke mate bij tot de vorming van kalkige gesteenten; te zamen met coccolieten vormen zij b.v. de krijtrotsen langs Het Kanaal, en een deel van het krijt van Limburg. Zij worden in de geologie op grote schaal gebruikt bij relatieve ouderdomsbepalingen van mariene sedimenten. Bekende en met het ongewapende oog te onderscheiden vormen zijn Fusulinen, kenmerkend voor het Carboon en Perm, en Nummulieten, kenmerkend voor het Tertiair.