v./m. (-kolen),
1. →Brassica, tuinbouwgewas, m.n. variëteiten van Brassica oleracea en B. napus: een veld met —; (zegsw.) groeien als — (van kinderen), zeer hard groeien; — planten, ambteloos of teruggetrokken leven (e);
2. het bovengrondse deel van de kool, vooral zoals het, afgesneden, als groente in de handel komt: twee mooie kolen; (vaak collectief gebruikt) een schuit met —; ik was al een man, toen hij nog in de — zat, toen hij nog geboren moest worden; de — en de geit willen sparen, partijen met tegengestelde belangen beide tevreden willen stellen;
3. spijs bereid van kool (als groente): van — en aardappelen maakt men stamppot; (zegsw,)het sop is de niet waard, het loont de moeite niet, de zaak is niet waard dat men er zoveel woorden over vuilmaakt;
4. in de uitdrukking: iemand een — stoven, hem beetnemen, een poets bakken; het is allemaal —, klets, onzin, gekheid, men heeft er niets aan.
(e) Van de kool worden vele variëteiten als groente over bijna de hele wereld geteeld. Belangrijk zijn: bloemkool, boerenkool, koolrabi, spruitkool, spitskool, en een viertal sluitkoolsoorten. Daarnaast aanverwante soorten: koolraap (Brassica napus) en de Chinese kool (B. chinensis). In het spraakgebruik wordt onder kool gewoonlijk sluitkool verstaan. Hiertoe behoren de rode, de witte, de gele savooie-en de groene savooiekool. De naam sluitkool duidt erop dat de bladeren zeer nauw om elkaar heen sluiten.
Deze belangrijke eigenschap is van grote invloed op de houdbaarheid van het produkt. De groene savooiekool is wat losser van bouw en leent zich ook niet bij uitstek voor bewaring. Men onderscheidt bij de teelt van sluitkool verschillende vormen. Bij de vroege teelt zijn de gewassen in juli en aug. oogstbaar. De geoogste produkten zijn voor de verse consumptie bestemd. Van de herfstteelt, waarvan de oogst valt in sept. en okt. is een deel voor de verse consumptie bestemd, maar de witte kool die op deze wijze wordt geteeld, verdwijnt voor het grootste deel naar de fabriek om tot zuurkool te worden verwerkt.
De teelt van late kool is de belangrijkste omdat deze de bewaar kool oplevert. In april wordt in de volle grond gezaaid en in juni vindt het uitplanten plaats, vóór de langste dag. De oogst valt in nov. Kool is een gewas dat veel water vereist en moet daarom op een goed vochthoudende grond kunnen groeien. Voorkeur verdient kalkhoudende zavelof kleigrond. Voor de vroege teelt zijn de lichtere gronden zeer geschikt. De bewaarkool vereist een zwaardere grond.
Voor de vorming van een goede, gesloten, vaste kool is een langzame stugge groei nodig. Tevens is het gewenst dat de groei lang doorgaat in de herfst. Dit verklaart waarom het klimaat van Noord-Holland, dat koel is met vrij veel wind en weinig vorst in de herfst zo geschikt is voor deze teelt. Ook blijkt dat koude zomers de beste bewaarkool geven. De sluitkoolproduktie vindt vanouds plaats in Noord-Holland. Door ruilverkavelingen zijn de produktie-omstandigheden aanzienlijk verbeterd.
Ook de bewaring van de sluitkool is gemoderniseerd. Naast de bewaring in de traditionele koolschuren wordt de bewaarkool steeds meer bewaard in mechanisch gekoelde koelhuizen. Het belangrijkste sluitkoolartikel is de witte kool. Het areaal in Nederland beloopt ca. 1700 ha, waarvan ca. 1200 ha bewaarkool. Handelsproduktie: 90 mln. kg. Het areaal herfsten winterrode kool bedraagt 1000 ha met een produktie van 40 mln. kg.
Het grootste deel van de aanvoer wordt ingenomen door de rode bewaarkool (Langedijker bewaarrode). Het areaal herfsten wintersavooiekool beloopt 500 ha met een handelsproduktie van 12—15 mln. kg. Het merendeel van de produktie bestaat uit groene savooiekool. Afhankelijk van de weersomstandigheden wordt een groter of kleiner deel van de sluitkoolproduktie geëxporteerd. Nederland levert aan de BRD, Frankrijk, Engeland, Scandinavië en in bepaalde jaren ook aan de VS. Het totale areaal rode en witte kool beslaat in België 600 ha (1975), waarvan de opbrengst bestemd is voor binnenlandse consumptie.
Koolvijanden. Het meest verbreid zijn de rupsen van de koolwitjes (Pieris brassicae en P. rapae), die eenof tweemaal per jaar de bladeren opvreten, verder de kooluil (Mamestra brassicae) en de groentenuil (M. oleracea). Daarnaast de koolvlieg (An~ thomyia brassicae) die de kool ’s zomers eerst slap doet hangen en dan afsterven, doordat de larven de koolstengel vernietigen. De draaihartigheid wordt veroorzaakt door de larve van een mug (Continaria torquens), die het vegetatiepunt van de stengel tot draaiing prikkelt, zodat de kool een doorgroeiend hart krijgt en geen gesloten kool wordt gevormd.