v./m. (kloven),
1. door klieving ontstane, naar binnen toe smaller wordende opening in iets, spleet, insnijding, gaping, barst; (in bergen of rotsen) diepe gaping van gestrekte vorm, met zeer steile wanden, → cañon: gebergten vol kloven en spleten; (in de huid) barst b.v. door koude of als een ziekelijke aandoening: zijn vel is vol kloven; kloven in de lippen, in de handen, de tepels;
2. (fig.) gaping, verwijdering, afstand; m.n. als ben. voor een breuk in de betrekking van personen onderling, of voor een algeheel uiteengaan of gescheiden zijn van meningen en standpunten: dit voorval deed een diepe — tussen hen ontstaan; een — tussen twee partijen dempen, ze. tot elkaar brengen;
3. (horlogemaker) onrustdeksel in een horloge, brug.