v.,
1. het klieven;
2. splijting, m.n. in toepassing op celdeling na de bevruchting (e);
3. (geologie), druksplijting in gesteenten, die zich manifesteert in een stelsel van evenwijdige dicht naast elkaar liggende splijtvlakken (e);
4. de vorm van het deel van het voorschip dat onder water ligt.
(e)BIOLOGIE.
De eerste delingen van de bevruchte eicel (‘klievingsdelingen’) zijn gekenmerkt door het ontbreken van groei tussen de opeenvolgende celdelingen. Bij eieren die zeer veel dooier bevatten (vissen, reptielen, vogels) klieft zich niet de gehele eicel, maar slechts een klein, dooierarm gebied, waardoor een →kiemschijf ontstaat, die bovenop de dooier ligt. De dooier wordt dan later omgroeid door de →dooierzak.
GEOLOGIE. Klieving is een gevolg van tektonische spanningen. De splijtvlakken staan loodrecht op de richting van de tektonische hoofdspanning, en liggen meestal niet evenwijdig aan de oorspronkelijke horizontale afzettingsgelaagdheid. Bij veranderingen van de richting van de tektonische druk kunnen meerdere klievingsstelsels elkaar kruisen. De klieving speelt een rol bij het ombuigen van horizontaal liggende vlakken.
Er worden twee soorten klieving onderscheiden: de leisteenklieving, die in incompetente gesteenten optreedt, en de schuif klieving in competente gesteenten. Bij leisteenklieving liggen de klievingsvlakken zeer dicht opeen en zijn evenwijdig aan de assenvlakken van de geplooide lagen georiënteerd. Er vindt een heroriëntatie plaats van de zeer kleine plaatvormige kristalletjes in de incompetente laag. Bij de schuif klieving liggen de splijtvlakken verder van elkaar en staan onder een hoek met de assenvlakken. Er treedt afplatting op van de zandkorrels evenwijdig aan de klievingsrichting. Heroriëntatie of vervorming van gesteentedeeltjes bij klieving moet onderscheiden worden van de vorming van →diaklazen, waarbij het gesteente door de tektonische spanningen gebroken wordt.