v./m. (-en),
1. (vroeger) een mansmuts met (oor)kleppen die gewoonlijk opgeslagen waren;
2. (ook: blaasrob), Cystophora cristata, een zeeroof dier uit de familie zeehonden (e);
3. ruimte onder de helmstok bij sommige scheepjes: de boeier heeft een open stuurstoel met een —;
4. (fig.) kletskous.
(e) De klapmuts is een bewoner van koude zeeën van de noordelijke Atlantische Oceaan. Als dwaalgast in de Noordzee en zuidwaarts tot aan de kust van Noord-Frankrijk. Het mannetje heeft een opblaasbare neus, wat een enigszins slurfachtig effect geeft. Deze slurf speelt een rol in het sociale leven. De lengte van de klapmuts bedraagt maximaal 3,5 m, het gewicht maximaal 400 kg; de vrouwtjes zijn aanzienlijk kleiner en lichter dan de mannetjes. De klapmuts voedt zich met vissen en inktvissen. Klapmutsen hebben een sterke trekdrang en worden soms ver van hun normale verspreidingsgebied aangetroffen.