(klepte, heeft geklept),
1. het geluid ‘klep’ laten horen: het deksel klept op de kan; kleppende hoeven; er staat een deur te —;
2. door met iets te slaan het genoemde geluid laten horen: de ooievaar klept met zijn snavel; met een klep of klopper slaan; (fig.) babbelen, snateren: hij is weer aan het —;
3. (van een klok) het geluid geven dat door het telkens slaan van de klepel tegen dezelfde wand van de klok wordt veroorzaakt: (overdr.) het angelus klept; de torens -; (overg.) een luidklok geluid laten geven door de klepel te bewegen (zo dat die tegen één kant slaat) en niet de klok zelf;
4. heen en weer gaande bewegingen maken of laten maken, waarbij niet meer in de eerste plaats aan geluid gedacht wordt; de vleugels, met de vleugels —; als een klep sluiten: over iets heen -.