m. (-en), Gadus morrhua, vissesoort uit de orde kabeljauwvormigen (familie Gadidae); (spr.) een spiering uitgooien om een — te vangen, iets gerings opofferen om iets groots te verkrijgen.
ⓔ De kabeljauw is langwerpig, zijdelings nauwelijks afgeplat, en draagt drie rugvinnen en twee aarsvinnen, alle zonder stekels en aan de basis nauwelijks van elkaar gescheiden. De onderkaak, met kindraad, steekt niet voor de snuit uit; de borstvinnen reiken niet of nauwelijks tot de aarsvin. De kleur is licht-blauwgrijs tot groenig met vele kleine geelbruine of olijfkleurige vlekken; onderzijde licht; de vinnen vrijwel egaal geelof groenbruin, de zijlijn licht. Zelden langer dan 150 cm. De kabeljauw bewoont een brede strook in de noordelijke Atlantische Oceaan, langs Europa van de Golf van Biskaje tot Nova Zembla, en de Oostzee, westwaarts via IJsland en Zuid-Groenland tot de noordoostelijke VS en Canada, en is op vele plaatsen algemeen. Deze soort leeft in kustwateren, nabij de bodem, maar ook in open oceaan tot 600 m diep, waar hij jaagt op visscholen (haring).
Er zijn diverse rassen, waarvan vooral de Noors-arctische, de IJslandse en die bij Groenland en Newfoundland economisch belangrijk zijn. De meeste paaien in het voorjaar, sommige in de winter, afhankelijk van de watertemperatuur en dus van de breedtegraad. Eieren (0,5—5 mln. per wijfje), evenals de hom, worden vrij afgezet in open water, stijgen naar de oppervlakte en komen al na 2—4 weken uit. Na 3—5 maanden bereiken de jongen, zich voedend met pelagisch plankton, een lengte van 2—6 cm.
Behalve vers of ingevroren als consumptievis, wordt de kabeljauw ook gedroogd verhandeld (stokvis). De lever wordt gebruikt voor het bereiden van levertraan. De kleine kabeljauw, of gul, houdt zich in dieper water of bij de bodem op, zich voedend met schaaldieren; na 4—5 jaar is hij geslachtsrijp.