m. (-en), Osmerus eperlanus, vissoort uit de familie spieringen (orde zalmvormigen); een — uitwerpen om een kabeljauw te vangen, een kleinigheid opofferen om iets veel groters te verkrijgen.
(e) De spiering is een slanke, spoelvormige vis, met vetvin, spitse snuit met schuine tot onder het midden van de ogen doorlopende bek, tamelijk grote schubben, en de buikvinnen geplaatst onder het begin van de rugvin. Rug donker, blauwgroen, zijden zilver tot gelig. Lengte tot 30 cm. Leeft in open zee in scholen, maar trekt in april—mei brakwater (riviermonden) binnen om te paaien. Komt voor van Zuid-Frankrijk tot Zuid-Noorwegen en de Botnische Golf, en in de Witte en Barentsz Zee. In Nederland niet ongewoon, vooral in brakwater.
Wordt gebruikt voor consumptie en bereiding van veevoeder en traan. Vormt met ca. 10 verwante soorten de over het noordelijk halfrond verspreide familie spieringen.