Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

Joegoslavië

betekenis & definitie

(Socijalisticka Federativna Republika Jugoslavija), republiek in Zuidoost-Europa, begrensd door de Adriatische Zee, Italië, Oostenrijk, Hongarije, Roemenië, Bulgarije, Griekenland en Albanië, 255804 km2, 21,2 mln. inw. Hoofdstad: Belgrado.

FYSISCHE GESTELDHEID RELIËF EN AFWATERING. Het noorden van Joegoslavië bestaat uit een vruchtbare vlakte behorend tot het stroomgebied van de Donau, die hier de Drava, de Sava en de Tisza opneemt. Deze vlakte, die in het Tertiair een meer was, is bedekt met jong-tertiaire en kwartaire sedimenten, die in het algemeen zeer vruchtbaar zijn. Enkele betrekkelijk lage gebergten, veelal samengesteld uit mesozoische kalksteen, rijzen uit deze vlakte op. In het uiterste noordwesten van Joegoslavië vindt men de Julische Alpen, eveneens mesozoische kalksteen, met de Triglav (2863 m) als hoogste top van Joegoslavië. Het hele westen en zuidwesten van Joegoslavië wordt ingenomen door noordwest—zuidoost lopende bergreeksen, de Dinariden, die uit mesozoische kalksteen bestaan.

De meest westelijke bergruggen vormen de langgerekte rijen van Dalmatische eilanden. De evenwijdig met de kust lopende gebergten bemoeilijken in hoge mate het verkeer met het binnenland. De afwatering van dit bergland geschiedt m.n. door zijrivieren van de Sava en door de Morava. In het zuidoosten vloeit het water naar de Vardar. Enkele rivieren stromen naar de Adriatische Zee. Een deel van de kalkgebergten heeft geen bovengrondse afwatering, doordat de rivieren in de kalkbodem verdwijnen.

Men vindt hier talrijke karstverschijnselen, waarvan de druipsteengrotten van Postojna op het Karstplateau de meest bekende zijn. De voornaamste bergketens in dit gebied zijn van noord naar zuid: Kapela Gebergte, Velebit Gebergte, Dinarische Alpen en Šar (Sjar) Gebergte; de hoogste toppen: Peristeri (2530 m), Durmitor (2528 m), Ljuboten (2496 m) en Komovi (2488 m). In Macedonië bestaat het bergland vooral uit kristallijne gesteenten van twee oude massieven, die over de grenzen van Joegoslavië heenreiken. In het noordoosten van Joegoslavië zijn Banater Gebergte en Westbalkan een voortzetting van de Karpatenboog en als zodanig behoren zij ook tot het alpiene plooiingssysteem.

KLIMAAT. Het binnenland van Joegoslavië heeft ongeveer het continentale klimaat van MiddenEuropa met vrij grote temperatuurverschillen tussen winter en zomer en een neerslag van ca. 500— 700 mm/jaar. Voor de landbouw is deze neerslag wel voldoende, doordat hij grotendeels in de zomer valt. In het bergland van Slovenië is de neerslag veel groter (ca. 1500 mm). Dalmatië vertoont het mediterrane klimaattype. De neerslaggemiddelden zijn daar hoog: 1500—2000 mm/jaar.

Achter de Baai van Kotor ligt zelfs één van de regenrijkste gebieden van Europa met 4500 mm neerslag. Vele plaatsen aan de kust worden in de winter soms geteisterd door de bora, een krachtige koude valwind. FLORA. Het binnenland vertoont de Middeneuropese flora met veel bossen tegen de berghellingen. De Dalmatische kust heeft de mediterrane vegetatie, maar de gebergten daarachter zijn begroeid, deels door de ongunstige structuur van de kalkbodem, deels door de grote ontwouding.

BEVOLKING De heterogene geleding en de uiteenlopende historische ervaringen van de diverse landsdelen hebben er toe geleid, dat de bevolking een bonte etnografische samenstelling heeft. Deze bevolking bestaat o.a. uit Serven (42,2 %) en de nauw met hen verwante Montenegrijnen, Kroaten (22 %), Slovenen (8,3 %), Macedoniërs (5,8 %), Bosniërs (8,4 %) en o.a. Albanezen (6,4 %), m.n. in Kosovo, en Hongaren (2,3 %), m.n. in Vojvodina. Qua bevolkingsdichtheid is Joegoslavië eveneens verre van homogeen. Het gemiddelde is 80,2 inw./km2, maar de uiterste zijn resp. 114,3 inw./km2 voor Kosovo en 38,4 inw./km2 voor Montenegro. Een sterke concentratie van bevolking vond plaats in het bekkenen heuvellandschap dat zich uitstrekt tussen de noordelijke grenzen en de lijn Ljubljana—Banjaluka—Tuzla—Nis.

In dit gebied, dat minder dan de helft van Joegoslavië beslaat, woont 70 % van de bevolking. Het geboortencijfer in Joegoslavië bedraagt 17,9 %o; het sterftecijfer 8,4 %o. De hoogste natuurlijke aanwas heeft Kosovo (29 %o), de laagste heeft Vojvodina (3 %o).

De verstedelijking is in Joegoslavië na de Tweede Wereldoorlog snel toegenomen door de industrialisatie. Van de bevolking woont ca. 39 % in steden. Steden met meer dan 200000 inw. zijn: Belgrado (1,2 mln.), Zagreb (0,7 mln.), Skopje (0,4 mln.), Sarajevo (0,3 mln.), Ljubljana (0,25 mln.) en Novi Sad (0,2 mln.).

TAAL . Joegoslavië kent drie officiële talen: het Servokroatisch of Kroatoservisch (wordt in Kroatië in Latijns schrift en in Servië in cyrillisch schrift geschreven), Sloveens (Latijns schrift) en Macedonisch (cyrillisch schrift). Het Macedonisch werd als een eigen spreeken schrijftaal hoofdzakelijk na 1945 geschapen en heeft eigenlijk meer verwantschap met het Bulgaars dan met het Servokroatisch. GODSDIENST. Bij de volkstellingen wordt in Joegoslavië niet meer naar godsdienstige overtuigingen gevraagd. Men neemt aan, dat ruim 40 % van de Joegoslavische bevolking (Serven, Montenegrijnen en Macedoniërs) Grieks orthodox is, ca. 30 % rooms-katholiek (Kroaten, Slovenen), ca. 12 % islamitisch (m.n. in Bosnië, Macedonië en Kosovo), 1 % protestant (m.n. in Slovenië), verder behoort 5 % tot religieuze minderheidsgroepen en ca. 12 % is niet bij een kerkgenootschap aangesloten. COMMUNICATIE.

Depers staat niet onder financiële of administratieve controle van de staat. De in 1960 ingestelde Perswet verbiedt het publiceren van onware artikelen, vertrouwelijke of staatsgevaarlijke stukken. In de praktijk dient de pers zich in dienst van de revolutie te stellen. In 1975 kwamen dagelijks 26 dagbladen uit, zowel in cyrillisch als in Latijns schrift, met een totale oplage van 1,9 mln. exemplaren. Borba heeft grote invloed, evenals Politika en Vijesnik. Het weekblad Komunist, het officiële orgaan van de communistische liga, neemt in invloed toe.

Radio-televizija Belgrade, Radiotelevizija Zagreb en Radio-televizija Ljubljana verzorgen de radioen televisie-uitzendingen. Er zijn radiostations in Sarajevo, Skopje, Titograd, Novi Sad en Pristina. Belgrado, Zagreb, Ljubljana, Sarajevo, Skopje, Titograd, Novi Sad en Pristina hebben televisiestations. In 1975 waren er 4,8 mln. radiotoestellen, 3 mln. televisietoestellen en 1,3 mln. telefoonaansluitingen.

ECONOMIE Van de beroepsbevolking werkt 38,2 % in de landbouw en 28,7 % in de mijnbouw en industrie. De naoorlogse economische ontwikkeling van Joegoslavië had sterk te lijden van koerswijzigingen in het sociaal-economisch beleid en fluctuaties in de betrekkingen met andere communistische staten. LANDBOUW. Na de aanvankelijk nagestreefde collectivisatie in de agrarische sector propageerde men de algemene coöperaties. Na enkele hervormingen werd de grens voor particulier grondbezit bepaald op 10 ha. Alle bezit boven de 10 ha werd onteigend tegen een vergoeding, die in de loop van 20 jaar zou worden uitbetaald.

Er zijn thans gesocialiseerde landbouwbedrijven en bedrijven in privé-eigendom. Van het bebouwde oppervlak behoort 1,4 mln. ha tot de maatschappelijke sector en mln. ha tot de privé-landbouwsector. Een belangrijk deel van de oogstopbrengst van de privésector dient ter dekking van de eigen behoefte. Van het totale oppervlak van Joegoslavië wordt 58 % gebruikt voor de landbouw, 34 % bestaat uit bos en 8 % is woeste grond. Van het totale landbouwoppervlak wordt 69 % gebruikt voor akkerbouw; de rest is permanent weidegebied. De opbrengsten van de voornaamste gewassen bedroegen in 1975: maïs 9,3 mln. t, tarwe 4,4 mln. t, aardappelen 2,3 mln. t en suikerbieten 4,2 mln. t, verder tabak 700001, hennep 52000 t, zonnebloemzaad 2650001 en pruimen 950000 t.

De wijnproduktie bedroeg 0,55 mln. m3. De opbrengsten per oppervlakte-eenheid liggen niet hoog. De vlakte in het noorden is het grote produktiegebied voor granen, aardappelen en suikerbieten, in het zuiden en midden van Joegoslavië wordt veel maïs geteeld en in het dal van de Morava suikerbieten. Maïs dient naast eikels o.a. als varkensvoer. Wijn wordt geproduceerd in het gebied van de Donau en de Sava, in de karststreek en op de eilanden van Dalmatië; tabak in het zuiden van Bosnië-Hercegovina, in het aangrenzend gebied van Servië en in Kosovo en Macedonië; fruit vooral in Servië, Kroatië en Slovenië. Het merendeel van de gespecialiseerde landbouwprodukten is afkomstig uit de maatschappelijke landbouwsector. VEETEELT.

De veestapel van Joegoslavië omvatte in 1976 o.a. 0,8 mln. paarden, 5,7 mln. runderen, 7,8 mln. schapen en 6,5 mln. varkens. Het aantal schapen gaat achteruit.

BOSBOUW. De bossen beslaan 8,9 mln. ha; daarin is ca. 25 % naaldhout en 75 % loofhout. Onder de loofbomen overheersen de beuken; eiken komen op de tweede plaats. Ca. 75 % van de bossen behoort aan de staat. In 1975 bedroeg de houtproduktie 18,6 mln. m3.

VISSERIJ. De zeevisserij (1975: 31300 t) levert m.n. sardines, terwijl op de rivieren en meren (24400 t) vooral karpers worden gevangen. ENERGIE. De regering heeft in verband met de industrialisering steeds veel aandacht geschonken aan de energieopwekking, waarbij de waterkracht een belangrijke rol speelt. Met Roemenië is een grote krachtcentrale in de Donau bij de Ijzeren Poort gebouwd. Er is een netwerk van hydro-elektrische en thermische centrales. De grootste zijn gevestigd in Dubrovnik, Jablanića, Djezdap (de Ijzeren Poort) en Lahutać.

In Krsko in Slovenië is de eerste kerncentrale in aanbouw. De capaciteit gaat 632 MW bedragen en de centrale zal in de toekomst 4 mrd. kWh per jaar leveren. MIJNBOUW. Joegoslavië is rijk aan vele delfstoffen, maar heeft een tekort aan steenkool en aardolie. Alleen bij Raśa wordt steenkool van goede kwaliteit gedolven. De invoer van cokes (vanuit de USSR) is zeer belangrijk. De bruinkool (Slovenië, Bosnië, Servië) wordt voor thermische centrales gebruikt.

De totale steenkoolen bruinkoolproduktie bedroeg in 1975 35 mln. t. De aardolieproduktie (in Kroatië) bedroeg 3,7 mln. t. Verder wordt er kwik (0,5 mln. t) in Istrië gedolven, kopererts (14 mln. t) in Servië, tevens bauxiet (2,3 mln. t), mangaanerts (15 mln. t), chroomerts (0,3 mln. t), antimoon (95000 t) en ijzererts (5,3 mln t). INDUSTRIE. Het merendeel van de delfstoffen werd voor 1945 door buitenlandse ondernemingen gewonnen en in onbewerkte toestand uitgevoerd. Na 1945 werden tal van bedrijven gesticht om de eigen delfstoffen te verwerken, en om werkgelegenheid te scheppen voor gebieden waar te veel agrariërs wonen. De zware industrie is vooral in Bosnië (Zenica) geconcentreerd in de nabijheid van de ijzermijnen.

Andere ijzeren staalcentra zijn Jesenice (Slovenië), Smederevo (Servië) en Skopje (Macedonië). De textielindustrie (goed ontwikkeld in het noorden) en de levensmiddelenindustrie zijn van groot belang. De industrie is bijna geheel genationaliseerd. Het beheer van de bedrijven ligt grotendeels in handen van de door het personeel gekozen arbeidersraden. Na een periode van snelle industriële expansie (1957-61 en 1961-65) volgde in 1965 een ingrijpende hervorming, waarbij vooral aandacht werd besteed aan verbetering van de kwaliteit van de industriële produktie. Doordat de uitbreiding van de werkgelegenheid onvoldoende was om alle Joegoslaven aan arbeid te helpen, trokken vele arbeiders (tijdelijk) naar het buitenland. HANDEL.

De waarde van de uitvoer bedroeg in 1974 50,4 % van die van de invoer. Het tekort op de handelsbalans wordt o.a. gedekt door het geld dat door de Joegoslavische arbeiders in het buitenland wordt overgemaakt, en door inkomsten verkregen uit het toerisme. Bij de invoer zijn de voornaamste posten machines en transportmiddelen (26,0 %), grondstoffen (13,4 %), brandstoffen (12,7 %) en voedingsmiddelen (9,2 %). Uitgevoerd worden machines en transportmiddelen (22,1 %), chemische produkten (10,0 %), grondstoffen (9,9 %) en voedingsmiddelen (8,6 %). De voornaamste handelspartners (in volgorde van belangrijkheid) zijn bij de invoer: de VS, de BRD, Italië en de USSR; bij de uitvoer: de USSR, de BRD en de VS. VERKEER. De lengte van het spoorwegnet bedraagt 10995 km, van de geasfalteerde wegen 38512 km; de totale weglengte is 100084 km, het bevaarbare deel van de rivieren is ca. 1700 km en de lengte van de scheepvaartkanalen 663 km.

Vele lokale spoorlijnen zijn opgeheven en vervangen door autobussen. In 1976 werd de spoorlijn Belgrado— Bar via Titograd in gebruik genomen. Van belang is de autosnelweg Ljubljana-Zagreb-BelgradoSkopje-Gevgelija en de toeristische autoweg langs de Adriatische kust (de Jadranske magistrale). De voornaamste zeehavens zijn Rijeka (omzet ruim 8 mln. t/jaar) en Split. De nationale luchtvaartmaatschappij is Jugoslovenski Aero Transport JAT. TOERISME.

Het vreemdelingenverkeer vormt een belangrijke bron van inkomsten. In 1975 bezochten 5,8 mln. buitenlandse toeristen het land, van wie ca. 80 % naar de Adriatische kust ging.

STAATSINRICHTING BESTUUR. Joegoslavië is een federale republiek. De hoogste macht in de staat berust bij de Nationale Vergadering, die uit vijf kamers van ieder 140 leden bestaat: 20 per republiek en 10 per autonoom gebied. De vijf kamers zijn: de Federatieve Kamer en de Kamers voor Economie, voor Opvoeding en Cultuur, voor Sociale Gezondheid en voor Politieke Organisatie. De belangrijkste hiervan is de Federatieve Kamer: zij moet iedere wet goedkeuren, die door een andere Kamer van het parlement is aangenomen. De regering (de Federale Executieve Raad) bestaat uit 22 leden, drie voor elke republiek en twee voor elk van de autonome gebieden.

De regering kan geen wetsvoorstellen aan het parlement voorleggen, als die niet van tevoren door elk van de 22 leden zijn goedgekeurd. De Nationale Vergadering kiest ook het presidium van de federatie. Dit presidium is sinds 1971 het presidium van Joegoslavië (een collectief staatshoofd) met als voorzitter voor het leven staatspresident Tito.

Joegoslavië is samengesteld uit zes federale volksrepublieken, waarvan Servië ook twee autonome gebieden (Vojvodina en Kosovo) omvat. De volksrepublieken zijn Bosnië-Hercegovina (51129 km2, 4 mln. inw.), Montenegro (13812 km2, 0,55 mln. inw.), Kroatië (56538 km2, 4,5 mln. inw.), Macedonië (25713 km2, 1,75 mln. inw.), Slovenië (20251 km2, 1,75 mln. inw.), Servië (88361 km2, 8,75 mln. inw.).

RECHTSPRAAK. Er zijn kantongerechten, arrondissementsrechtbanken en een hooggerechtshof voor iedere republiek. Het Hooggerechtshof van Joegoslavië zetelt te Belgrado. Alle rechters worden gekozen door de sociaal-politieke gemeenschappen van hun ressort.

MUNT. De munteenheid is de Joegoslavische dinar (100 para). Op 1.1.1978 was de koers: 1 dinar = f 0,13 = BF 2.

ONDERWIJS. Het onderwijsbeleid concentreerde zich na 1945 op vier taken.

1. Het helpen oplossen van het nationaliteitenprobleem door het stichten van eigen scholen voor de minderheden.
2. Het bestrijden van het analfabetisme, vooral in Bosnië en in het zuiden van Joegoslavië.
3. De opvoering van het vakonderwijs (vooral technisch en medisch).
4. De ideologische indoctrinatie van de jeugd.

Het analfabetisme is niet geheel verdwenen, vooral onder vrouwen. De ideologische indoctrinatie is geen groot succes geworden. Er zijn ca. 14000 scholen voor basisonderwijs (4 jaar) en aanvullend onderwijs (6 en 8 jaar). Verder ruim 400 scholen voor middelbaar onderwijs (gymnasia), 52 opleidingsscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, 1500 technische scholen. Voor het hoger en gespecialiseerd onderwijs zijn er 149 faculteiten, academies en hogescholen. De universiteitssteden zijn Belgrado, Zagreb, Ljubljana, Sarajevo, Skopje, Novi Sad, Niś, Priśtina en sinds 1976 Kragujevač. DEFENSIE.

Joegoslavië is noch bij het Warschaupact, noch bij de NAVO aangesloten. De dienstplicht duurt 15 maanden bij de landen luchtmacht en 18 maanden bij de marine. De totale legermacht omvat 250000 man, verdeeld over de landmacht (200000 man), marine (20000 man) en luchtmacht (30000 man). Daarnaast omvat de grenswacht 14000 man en een territoriale verdedigingsmacht 600000 man. In geval van oorlog kunnen in het systeem van de totale nationale defensie alle burgers van 15-65 jaar worden gemobiliseerd. In 1976 is voor de defensie 32370 mln. dinars uitgegeven.

LiTT. A.Brown, Jugoslav life and landscape (1954); J.C.Fisher, Yugoslavia, a multinational state (1966); L.van Egeraat, Joegoslavië (1967); S.K. Pavlowitch, Yugoslavia (1971); J.G.Reismüller, Jugoslawien. Vielvölkerstaat zwischen Ost und West (1971); M.Hagemann en A.Klemenčič, Die sozialistische Marktwirtschaft Jugoslawiens (1974).

CULTUUR BOUWKUNST. Uit de Romeinse tijd stammen het paleis van keizer Diocletianus in Split (ca.300) en het amfitheater in Pula. Langs de Dalmatische kust bevinden zich de meeste vroegchristelijke gebouwen (basiliek in Porec, 6e eeuw). Middeleeuwse kerken en kloosters werden voornamelijk gebouwd in Servië (koninkrijk in de 9e eeuw), onder invloed van de Byzantijnse bouwkunst (b.v. basiliek met een koepel, Gracanica; kerk met klaverbladvormige plattegrond, Ravanica; kerk met vijf koepels onder invloed van de bouwkunst op de berg Athos, Prizren). Als materiaal werden bakstenen van verschillende kleur gebruikt, die later ook bewerkt werden met versieringen (school van Morava; 14e eeuw, Lazarica bij Krusevac). Naast bouwwerken die ontstaan zijn onder de Turkse overheersing (1389—1805; moskeeën in Skopje en Bitolj, in Saraj en Banjaluka; bruggen in Skopje, Vičutru en Mostar), is er Westeuropese invloed te vinden langs de kust: een romaanse kathedraal in Trogir; het gotische rectorenpaleis in Split; het Cippiopaleis in Trogir, Heilandkerk in Dubrovnik (Italiaanse renaissance); de jezuïeten voerden de barok in, alleen in de kerkelijke bouwkunst.

In de 19e eeuw kwam de invloed uit Wenen en München, in de 20e eeuw uit Parijs. Een architect die heeft meegeholpen aan een Joegoslavische bouwkunst na 1945 is Vjenceslav Richter. Hij ontwierp paviljoens op tentoonstellingen (Brussel, 1956; Montreal, 1966), musea en stadswijken.

LITT. R.Hoddinatt, Early byzantine churches in Macedonia and Southern Serbia (1963); V.HorvatPintarić, Vjenčeslav Richter (1970). BEELDHOUWKUNST. Van een eigenlijke Joegoslavische beeldhouwkunst kan niet worden gesproken. De verschillende volkeren hebben de invloeden van de hellenistisch-Byzantijnse traditie en van de Westeuropese kunst elk op hun eigen wijze verwerkt. De beeldhouwkunst was tot in de 18e eeuw nauw verbonden met de bouwkunst. Zo was Radovan, die als de grootste Kroatische beeldhouwer wordt beschouwd, de maker van de hoofdingang van de kathedraal van Trogir (1240).

Vooral in Dalmatië ontwikkelden zich de gotiek en de renaissance onder invloed van Italiaanse kunstenaars; de barok werd beïnvloed door beeldhouwers uit ZuidDuitsland. Pas in de 19e eeuw zou, aansluitend aan de Westeuropese kunststromingen, de beeldhouwkunst enige betekenis krijgen met de neoclassicist E.Gangl, de realist F.Berneker en (na 1918) A. Dolinar en de gebroeders Kalis in Slovenië, in Kroatië met de realisten I.Rendic en R.Franges (leerling van Rodin), die de eerste Joegoslavische beeldhouwer van Europese betekenis was en tussen de beide wereldoorlogen een grote invloed had. De belangrijkste is de Kroaat Ivan Mestrovic, die de gehele ontwikkeling in de 20e eeuw domineert. Verder zijn V.Radaus (Kroaat) en S.Roksandić (Serviër), van de jongere generatie D.Dzamonja (*1928), D.Trsar (*1927), S.Tiheć (*1928), alle drie abstract werkend, en de op-art-vertegenwoordiger V.Bakič (1915) vooraanstaande moderne kunstenaars.

SCHILDERKUNST. De frescokunst, die in de 12e en 13e eeuw de belangrijkste uiting in de schilderkunst was, was nauw verbonden met de bouwkunst. De oudste Servische frescos vertonen een Byzantijnse, en die uit Dalmatië een Italiaanse invloed. De 13e-eeuwse Sloveense frescos ondergingen een Zuidduitse invloed, de 14e-eeuwse die van Siena. Tot de 16e eeuw deden de Nederlanden hun invloed gelden. Aan het eind van de 18e eeuw beïnvloedde Oostenrijk de Servische schilderkunst en deden barok, classicisme en biedermeier opgeld. In de 19e eeuw werd de romantiek gevolgd door realisme, impressionisme, expressionisme en kubisme.

Na de Tweede Wereldoorlog beleefde de socialistisch realistische stroming in de schilderkunst een korte bloei. Deze werd ca.1950 verdrongen door de abstracte kunst die de internationale richtingen volgde. Te Ljubljana werd de Internationale Biënnale voor Grafiek ingesteld. Te Zagreb is een belangrijke kunstenaarsgroep gevestigd. De grafiek neemt een steeds belangrijker plaats in. Enkele grafici zijn tevens vertegenwoordigers van de popart.

LITT. O.Béhalji-Morin, Fresken und Ikonen (1958); A.Angyal, Die slawische Barockwelt (1961); S.Radojčič, Gesch. der serbischen Kunst (1969); S.Vriser, Barockplastik in Slowenien (1971).

LITTERATUUR. →Servokroatische litteratuur, →Sloveense litteratuur.

MUZIEK. Vóór de 19e eeuw is er in de verschillende staten die later het éne Joegoslavië zouden vormen hoofdzakelijk sprake van volksmuziek. Alleen Slovenië kan op een traditie van kunstmuziek bogen, met Ljubljana als centrum: een muziekschool vanaf de 15e eeuw, een opera sinds 1765 en een filharmonisch orkest sinds 1908. De eerste Sloveense opera werd in 1780 door Zúpan gecomponeerd. In alle staten werd de volksmuziek beïnvloed door Byzantijnse kerkmuziek, later door de Turkse, Italiaanse en Oostenrijkse muziek. Met het groeiend nationale bewustzijn kwam ook in Servië en Kroatië de eigen muziek tot bloei.

Met de oprichting van de Joegoslavische staat kreeg het muziekonderwijs meer aandacht, waarbij de volksmuziek van de deelstaten voorlopig nog als inspiratiebron gold. Pas na de Tweede Wereldoorlog gingen componisten zich internationaal oriënteren. In de moderne tijd is Skopje (Macedonië) befaamd om zijn operaen balletgezelschap, Sarajevo (Bosnië) om zijn radio-orkest en muziekacademie. De grote verscheidenheid aan volksmuziek bleef levend dank zij de vele amateurgezelschappen, die van staatswege worden begunstigd.

FILM. Behalve de filmjournaals over de Balkanoorlogen (ca.1913) duurde het tot 1945 voor er een echte Joegoslavische filmproduktie ontstond. In dat jaar werd de Staatsfilm Onderneming gesticht. Aanvankelijk behandelden de films alleen de Tweede Wereldoorlog en de partizanenstrijd, maar rond de jaren zestig kwam daarin verandering. Films van

o.a. Franče Stiglič, Blanko Bauer en Bostjan Hladnik werden ook in het buitenland gewaardeerd. Alexander Petrovič wordt beschouwd als de leider van de Joegoslavische nouvelle vague, en werd vooral bekend door zijn films Tri (1965) en Ik heb zelfs gelukkige zigeuners ontmoet (1967). Andere belangrijke regisseurs zijn Zvonimir Berkovič, Zivojin Pavlovič, en vooral Dusan Makavejev, met WR-Misterije organizma (1971; Mysteries van het organisme) en Sweet movie (1974). De tekenen animatiefilmproduktie is een bloeiend genre, o.a. met Dusan Vukovič. Sinds 1956 wordt er een jaarlijks filmfestival gehouden in Pula, waar uitsluitend Joegoslavische films vertoond worden. In de jaren zestig en zeventig is er sprake van een groeiend aantal coprodukties met het buitenland.

GESCHIEDENIS PREHISTORIE. De eerste voorwerpen die zijn gevonden in grotten, stammen uit het Paleolithicum (ca.200000 v.C.). De vroegste rotsschilderingen dateren uit het einde van deze periode. De nederzetting van Lepenski Vir is belangrijk voor gegevens uit het Mesolithicum. Het Neolithicum kende veel verschillende culturen door de verscheidenheid van het Joegoslavische landschap. De Starčevocultuur (6000 v.C.) vertoont overblijfselen van landbouw en veeteelt, de Vinčacultuur (na 4000 v.C.) voorwerpen van bewerkt koper.

Ca.2800 v.C. valt de overgang naar de bronstijd. Aanvankelijk werden bronzen voorwerpen uit de omliggende landen ingevoerd; ca.1500 v.C. werd het aanwezige erts gewonnen en gebruikt. Tijdens de urnenveldencultuur ontwikkelde zich de metaalbewerking en werd de crematie ingevoerd (vanaf 1200 v.C.). Een zelfde ontwikkeling is te zien in de ijzerbewerking, die na invloed uit Zuid-Rusland, Griekenland en Italië, pas ca.700 v.C. in Joegoslavië zelf tot stand kwam. Na 400 v.C. ontstonden er Griekse koloniën in Joegoslavië. Daarmee werd het eind van de prehistorische periode aangekondigd.

In 229 v.C. vonden de eerste Romeinse invallen plaats en ca. 10 v. C. werd Joegoslavië een Romeinse kolonie.

LITT. J.Alexander, Jugoslavia before the Roman conquest (1972).

Joegoslavië werd pas na de Eerste Wereldoorlog gevormd uit de koninkrijken Servië en Montenegro, de voormalige Oostenrijks-Hongaarse gebieden Krain, Kroatië-Slavonië, Dalmatië, Bosnië-Hercegovina en het westelijk Banaat (Vojvodina). De vredesverdragen van Saint-Germain en Trianon (met Oostenrijk, resp. Hongarije, 1919 en 1920) en Neuilly (met Bulgarije in 1919, grenscorrecties ten gunste van Joegoslavië) alsmede het Verdrag van Rapallo met Italië waarbij Joegoslavië zijn aanspraken op Fiume (Rijeka) moest opgeven (1920), stelden de grenzen van het koninkrijk van de Serven, Kroaten en Slovenen vast (pas in 1928 ging het officieel Joegoslavië heten).

DE ZUIDSLAVEN VÓÓR 1918. Tot 1918 bleven de Zuidslaven over verschillende staten verdeeld. Vooral door de tegenstelling tussen Kroaten en Serven bleef het streven naar Zuidslavische eenheid tot een intellectuele minderheid beperkt. In Dalmatië kreeg dit streven het eerst in de eerste jaren van de 20e eeuw massale aanhang. Het ontstaan van Joegoslavië werd vooral bepaald door het verloop van de Eerste Wereldoorlog. Oorspronkelijk vocht Servië toen nog voor Grootservische idealen, maar in 1915 werd te Londen een Joegoslavisch Comité gevormd.

In 1917 verstond dit comité zich met de Servische regering. De Zuidslaven in de Donaumonarchie oriënteerden zich nu ook op een verenigd Zuidslavië. In 1918 kwam Joegoslavië door de ineenstorting van de Donaumonarchie tot stand.

TUSSEN TWEE WERELDOORLOGEN (191839). Joegoslavië ontstond door samenvoeging van Servië, Montenegro en de Zuidslavische gebieden van het vm. Oostenrijk-Hongarije. Servië was als de grote overwinnaar uit de oorlog gekomen: de koning van Servië, Peter I, werd koning van het nieuwe rijk. Het bestuur van Joegoslavië droeg in wezen een Grootservisch karakter, hetgeen vooral in Kroatië veel verzet wekte. Het nationaliteitenprobleem kwam ook tot uiting in de verkaveling van het grootgrondbezit, waardoor de Oostenrijkse en Hongaarse landeigenaren in het noorden veel zwaarder getroffen werden dan de islamitische grootgrondbezitters in Bosnië en Macedonië.

In 1921 kreeg Joegoslavië een grondwet. Na een aanslag op de regent Alexander werd kort daarna de communistische partij illegaal, hetgeen de positie van premier Nikola →Pasič zeer versterkte. De voornaamste oppositie werd gevormd door de Kroatische Boerenpartij, die het parlement (Skuptsjina) aanvankelijk boycotte. Pasič won de leiders van enkele minderheden, Koroseč en Spaho, die resp. Slovenië en de moslims vertegenwoordigden, waardoor hij zich tijdelijk van een meerderheid verzekerde.

De voornamelijk op etnische tegenstellingen berustende koehandel die verrassende veranderingen van coalities en beleidslijnen opleverde, ondermijnde de autoriteit van het parlementair systeem. In 1926 overleed Pasič. In 1928 werd de Kroatische boerenleider S.Radič in het parlement door een afgevaardigde neergeschoten. Het land dreigde uiteen te vallen. Koning Alexander (1921-34) vestigde nu een koninklijke dictatuur. In 1931 kreeg Joegoslavië een grondwet die het dictatoriaal bestuur verminderde maar ook camoufleerde.

Fascistisch georiënteerde Kroatische separatisten, de →Ustasji, bewerkstelligden in 1934 de moord op koning Alexander. Kroonprins Peter werd koning Peter II (1934-41) onder een regentschapsraad, waarin prins-regent Paul de voornaamste figuur was. Deze streefde naar verzoening met Kroatië en voorzichtige toenadering tot Duitsland en Italië. Tot 1934 was Joegoslavië sterk Frans georiënteerd geweest en werd de Joegoslavische diplomatie voor een groot deel bepaald door het lidmaatschap van de op Frankrijk steunende →Kleine Entente. Van 1935—39 was Milan Stojadinovič premier. Tot zijn misgrepen behoorde een concordaat met het Vaticaan (1937), dat wegens Servisch verzet niet werd geratificeerd, en schertsverkiezingen (dec. 1938), die de oppositie nieuw leven inbliezen.

In febr. 1939 werd Dragisa Cvetkovič premier. In aug. 1939 bereikte hij een overeenkomst met Kroatië, dat nu weer een eigen gouverneur (ban) en parlement (sabor) kreeg. De Kroatische boerenleider Vladimir Maček werd vice-premier. DE TWEEDE WERELDOORLOG (1939-45). Nadat de mislukte Italiaanse aanval op Griekenland Hitler had doen besluiten tot Duitse interventie tegen de Grieken, oefende Duitsland sterke druk uit op Joegoslavië om toe te treden tot het →Driemogendhedenpact. Toen Hitler Joegoslavië Saloniki en het achterwege blijven van Duitse militaire doortocht had toegezegd, trad Joegoslavië op 25. 3.1941 toe tot het pact. Twee dagen later volgde een staatsgreep van de vm. stafchef Dusan Simovič, die premier werd, terwijl het regentschap van Paul werd beëindigd door de meerderjarigverklaring van de 17-jarige koning Peter II.

Dezelfde dag besloot Hitler tot de aanval op Joegoslavië. Italië en Hongarije zegden hem hun medewerking toe. Zowel de staatsgreep als de Joegoslavische oorlogvoering waren m.n. een Servische aangelegenheid. De Kroatische soldaten liepen in groten getale over en in anderhalve week hadden de Duitsers het verzet gebroken. Daarna werd Joegoslavië volkomen uit elkaar gerukt: Noord-Slovenië werd Duits; Zuid-Slovenië, evenals het grootste deel van Dalmatië, Italiaans; Kroatië (dat Bosnië-Hercegovina kreeg) werd onafhankelijk onder leiding van de Ustasji-aanvoerder Ante Pavelič; het westen van de Vojvodina kwam aan Hongarije, het Banaat kwam onder afzonderlijk bestuur (waarbinnen de Duitse minderheid domineerde), Servië kreeg een Duits militair gezag,Montenegro kreeg een voorlopige regering, die zich onder de Italiaanse kroon plaatste, Macedonië werd voornamelijk Bulgaars en het restant ervan werd, evenals Kosovo, aan Albanië (dat wil zeggen eveneens aan Italië) toegewezen. In Kroatië verloor de regering-Pavelic veel prestige, doordat Italië zich aan de Dalmatische kust nestelde.

Van meet af aan spreidde het regime der Ustasji een pathologische wreedheid tentoon: er werden ca. 200000 Serven vermoord. Doordat de Duitsers in de USSR gebonden werden, kon Draza Mihajlovič het oude Servische vrijkorps van de →Tsjetniks doen herleven en een deel van Servië bevrijden. Tevens ontstond een communistische partizanenbeweging onder leiding van →Tito. Reeds in nov. 1941 kwam het tot gewapende botsingen tussen de rode partizanen en de Tsjetniks. De laatsten wilden de Grootservische monarchie herstellen en de Kroaten afstraffen, terwijl Tito verzoening tussen de nationaliteiten op basis van een federale republiek voorstond. Mihajlovic wilde zijn strijdkrachten sparen om de Servische natie voor verdere verbloeding te behoeden, terwijl Tito juist represailles uitlokte om de bevolking tot aansluiting bij de partizanen te dwingen. De hardnekkige strijd van de rode partizanen en Mihajlovič toenemende geneigdheid tot collaboratie brachten ook de westelijke Geallieerden aan de zijde van Tito.

In 1944 moest koning Peter Mihajlovič als minister laten vallen en Ivan Subasič tot premier benoemen. vHet nationale bevrijdingscomité van Tito c.s. was als voorlopige regering gaan fungeren. Onder geallieerde druk verklaarde het zich bereid enkele burgerlijke politici in zijn regering op te nemen en bereikte met Subasic een overeenkomst die het Joegoslavische communisme tot weinig verplichtte. De Italiaanse ineenstorting versterkte inmiddels de positie der partizanen (1943), maar in 1944 sloegen de Duitsers hard terug en de bevrijding kon slechts met geallieerde hulp (de Russen veroverden Belgrado) voltooid worden: pas in april 1945 werd het Duits-Kroatische verzet geheel gebroken.

DE FEDERALE REPUBLIEK (sinds 1945). Bondgenootschap met de USSR (1945—48). Aangezien Tito c.s. voor een groot deel op eigen kracht aan de macht waren gekomen, nam het Joegoslavische communisme een zelfbewuste houding aan. Niettemin bleef men de USSR als het grote voorbeeld huldigen. Reeds in de zomer van 1945 was 80 % van de industrie genationaliseerd. In nov. 1945 werden parlementsverkiezingen gehouden.

Er was slechts één kieslijst, nl. die van het door de communisten beheerste Volksfront. Ca. 10 % van de opgekomen kiezers stemde tegen. Joegoslavië werd een republiek met Tito als staatshoofd. Krachtens de grondwet van 1946 werd Joegoslavië een bondsstaat. Het m.n. door Albanezen bewoonde Kosovo-Metohija en de etnisch zeer heterogene Vojvodina werden als autonome gebieden bij Servië gevoegd, terwijl Montenegro met veel minder inwoners de status van republiek kreeg. Het bestuur was in sterke mate gecentraliseerd, zodat de federale staatsstructuur voorlopig een formaliteit bleef.

Bij de vervolging van echte of vermeende collaborateurs richtte Tito zich vooral tegen de Rooms-Katholieke Kerk. Aangezien de Servische minderheid in Kroatië een relatief zeer groot aandeel in de partizanenbeweging had gehad, was zij ook in het bestuur meer dan evenredig vertegenwoordigd. Wel streefde Tito naar gelijkstelling van de diverse volken in Joegoslavië. Ook de buitenlandse politiek bleef voor een groot deel in het teken staan van het nationaliteitenprobleem. Albanië werd als een satelliet behandeld. Bulgarije werd vergeefs gepolst over een unie van alle Zuidslaven.

Joegoslavië eiste van Italië Triëst en van Oostenrijk het gebied waar een Sloveense minderheid woonde. Bij het vredesverdrag met Italië annexeerde Joegoslavië het grootste deel van Istrië, terwijl Triëst onder internationaal toezicht een afzonderlijke status kreeg (sedert 1954 Italiaans) . De regering legde tot 1948 grote ijver aan de dag bij de antiwestelijke politiek van de communistische staten. Vrij snel na de Tweede Wereldoorlog ontstond een vijandige verhouding met de USSR, die de ideologische afwijkingen van de Joegoslavische communisten met lede ogen aanzag. In juni 1948 kreeg het conflict een openbaar karakter. Joegoslavië werd toen uit de Kominform gestoten.

Het titoïsme contra Stalin (1948—53). Joegoslavië lanceerde in 1947 een ambitieus economisch vijfjarenplan. Tot 1948 vond de buitenlandse handel voor 50 % plaats met communistische landen. Deze begonnen in 1949 een vrijwel volledige blokkade, waardoor Joegoslavië in moeilijkheden kwam. Bovendien was een campagne ten behoeve van agrarische collectivisatie begonnen, waardoor de levensmiddelenproduktie sterk daalde. In 1950 mislukte de oogst door droogte.

Joegoslavië ging een neutralistische buitenlandse politiek voeren en verwierf economische en militaire steun uit het westen. Ten opzichte van het stalinisme werd een ideologische afweerstelling betrokken die verwant was met de trotskistische visie (→trotskisme). De Joegoslavische leiders meenden dat de nationalisaties in de USSR tot bureaucratisch despotisme hadden geleid en dat nationalisatie de laagste trap van socialisme was. Daarom stonden zij decentralisatie van de economie voor en bepleitten inspraak van de arbeiders in het bedrijfsbeleid. Overeenkomstigdeze doelstelling werden sinds 1950 in de genationaliseerde bedrijven raden gekozen, die verregaande invloed op de bedrijfsvoering hadden. De beslissingsbevoegdheden werden geleidelijk naar het lokale bestuur en de bedrijven zelf verschoven.

De Joegoslavische propaganda tegen Sovjetveroordelingen van dit beleid richtte zich m.n. tegen het chauvinisme en de bureaucratie van de USSR. Toenemende federalisatie (1953—71). In 1953 werd de grondwet drastisch gewijzigd. In het federale parlement werd naast de Federale Raad ingesteld de Raad van Producenten. Deze werd door lokale producentenraden gekozen. Elke bedrijfstak was evenredig naar zijn bijdrage tot het nationaal inkomen vertegenwoordigd.

De economische ministeries werden ontbonden, de afzonderlijke republieken kregen veel meer uitvoerende macht en de federale raad van ministers werd vervangen door een Federaal Executief Comité. In de landbouw werd de gedwongen collectivisatie grotendeels ongedaan gemaakt. De autoriteiten gingen nu de vrijwillige vorming van coöperaties propageren. Ondertussen was Milovan →Djilas in ongenade gevallen, omdat hij in zijn antibureaucratische vertogen de Joegoslavische partij-elite had beledigd. Formeel was die partij omgedoopt in bond. Daarmee werd te kennen gegeven, dat zij een inspirerende, ideologische rol diende te spelen, maar niet rechtstreeks het bestuur zou blijven doordringen.

Het laatste bleek een fictie. Degenen die het partijleiderschap wilden handhaven en de democratisering trachtten af te remmen konden vooral rekenen op de machtige Aleksander Rankovic. Deze leidde de geheime politie, was tevens partijsecretaris en had vooral de Servische functionarissen achter zich. Het nationaliteitenprobleem spitste zich gedurende de jaren vijftig vooral in economisch opzicht toe, m.n. door Titos doelstelling de diverse republieken gelijke ontwikkelingskansen te verschaffen. Het streven naar nivellering betekende dat de noordelijke republieken (Slovenië en Kroatië) veel moesten bijdragen voor de meer achtergebleven gebieden (Montenegro en Macedonië). In 1963 werd de noordelijke hulp aan de zuidelijke republieken drastisch besnoeid.

Ondertussen waren er over de arbeidersraden en de verdeling van de economischpolitieke competenties herhaaldelijk moeilijkheden gerezen, die tot verschillende reorganisaties leidden. Toen de bedrijfsdemocratie genoeg was uitgekristalliseerd, werden daaraan ook grondwettelijke consequenties verbonden. In de grondwet van 1963 werden de arbeidersraden en de decentralisatie verder verankerd. De republieken kregen meer wetgevende bevoegdheden en zagen zich verzekerd van evenredige vertegenwoordiging in de Federale Executieve Raad. Verder werd vastgelegd, dat de volken van de zes republieken (dus niet de republieken zelf) soeverein waren. De radicale federalisering van de Joegoslavische staatsinrichting kwam o.a. voort uit Rankovics verzet tegen de economische hervormingen.

Om dit Servisch georiënteerde verzet te breken moesten de hervormers concessies aan de afzonderlijke republieken doen. De strijd tegen en voor hervormingen, tussen centralisme en federalisme, viel grotendeels samen met de rivaliteit tussen Kroatië en Servië. Rankovic kreeg ook in Montenegro veel steun en bleef een stagnerende invloed op de economische politiek uitoefenen. In 1966 werd Rankovic uit alle functies ontheven. In 1968 kwam het tot onlusten onder de Albanezen. Ook de verhouding tussen Servië en Kroatië werd na Rankovics val slechter.

De samenhang tussen de zes republieken verzwakte; ook de politie en de partij werden steeds meer gefederaliseerd. In 1967 namen de voornaamste culturele organisaties van Kroatië een resolutie aan waarin zij het Servokroatisch als één taal afzwoeren door voor het Kroatisch de officiële status van afzonderlijke taal op te eisen. Het leger is nog het enige gecentraliseerde apparaat.

In juli 1971 werd de grondwet zo herzien, dat de afzonderlijke republieken een vetorecht kregen ten opzichte van de federale economische politiek. Bovendien dreigde de Communistenbond in zijn etnische bestanddelen uiteen te vallen. In 1974 kreeg Joegoslavië daarom een nieuwe grondwet, die de autonomie van de deelrepublieken formeel waarborgde, maar ze aan hernieuwde centralisering onderwierp. Sindsdien werd de ideologische discipline weer straffer gehandhaafd.

De buitenlandse politiek werd vooral gekenmerkt door een grillige verhouding tot de USSR. Na de dood van Stalin (1953) schoof de Russische partijsecretaris Nikita →Chroesjtsjov in 1955 de schuld van het schisma op Stalin en Lavrenti →Beria. In 1956 deed de USSR grote concessies aan Tito: opheffing van de Kominform, eliminatie of degradatie van notoire stalinisten. Enkele maanden later leidde het neerslaan van de Hongaarse Revolutie weer tot een antititoïstische reactie, die in 1958 haar hoogtepunt bereikte. Door het Chinees-Russische conflict waarbij vooral China zich tegen het Joegoslavisch revisionisme verzette, werden de relaties tussen Moskou en Belgrado in het begin van de jaren zestig weer goed. Ten opzichte van Bulgarije bleef Macedonië een twistappel, terwijl Albanië Joegoslavië als de erfvijand bleef beschouwen.

Joegoslavië stond een blokvrije politiek voor, waarbij vooral aansluiting werd gezocht bij de neutralistische Afroaziatische staten. Bij de meeste internationale vraagstukken bleek Joegoslavië evenwel veel dichter bij de USSR dan bij het westen te staan. Ten gevolge van de inval van de landen van het Warschaupact in Tsjechoslowakije in aug. 1968 was de relatie met de USSR tot 1971 zeer gespannen.

LITT. S.Clissold, A short hist. of Yugoslavia (1966); P.Shoup, Communism and the Yugoslav national question (1968); S.Zukin, Beyond Marx and Tito (1975); J.Tomasevich, War and revol. in Yugoslavia 1941-45 (1975); F.Singleton, Twentieth century Yugoslavia (1976).

< >