[→Lat. insectum, ingesneden, gekerfd], o. (mv.), Insecta, Hexapoda, een klasse uit de grootste stam van het dierenrijk, de geleedpotigen, Arthropoda.
(e) Binnen de geleedpotigen zijn de insekten gekenmerkt door een duidelijke verdeling van het lichaam in kop (caput), borststuk (thorax) en achterlijf (abdomen), en door de zes poten (Hexapoda). Het gehele lichaam bestaat uit een reeks segmenten: ringen van chitine, die onderling verbonden zijn door buigzame huid. De kop bestaat uit zes, het borststuk uit drie en het achterlijf (meestal) uit tien segmenten. De segmenten van de kop en die van het borststuk zijn vergroeid. Elk kopsegment draagt één paar aanhangsels:
1. een oogsegment;
2. een sprietensegment; de voelsprieten (antennae) dragen uiterst gevoelige reukorganen;
3. een aanhangselloos segment.
Op deze volgen drie segmenten, elk met een paar monddelen. Deze monddelen zijn de bovenkaken (mandibels), het eerste paar onderkaken (maxillen) en het tweede paar onderkaken, die tot een plaat vergroeid zijn (onderlip of labium). De onderkaken en de onderlip zijn geleed en voorzien van tasters met gevoelsen smaakzintuigen. De mond is van voren bedekt door een onparig chitinestuk, de bovenlip (labrum). Naar gelang de levenswijze zijn de monddelen verschillend gebouwd: bij de kakkerlak, een alleseter, zijn zij bijtend; bij bijen likkend-zuigend; bij muggen stekend-zuigend; bij vlinders zuigend.
De ledematen van het borststuk zijn de poten, aan iedere ring één paar; de vorm is verschillend en hangt af van de levenswijze (lopen, graven, zwemmen, springen, enz.). Van de segmenten van het achterlijf kunnen de laatste twee aanhangsels dragen, die dan dienen om te steken (angel), te boren en eieren te leggen (legboor) enz., en derhalve ook zeer verschillend van vorm zijn. Het tweede en derde segment van het borststuk dragen bij de Pterygota (gevleugelde insekten) elk een paar vleugels, dunne vliezige huidplooien, gesteund door talrijke luchtbuizen met stevige wand (aderen). Het verloop van dit aderstelsel is bijzonder belangrijk voor het bepalen van de naam van vele insektesoorten. De aders houden de vleugels gespannen.
Vele insekten kunnen de vleugels opvouwen, andere kunnen deze als een waaier samenklappen. De voorvleugels en de achtervleugels kunnen gelijk van vorm en grootte zijn, maar ook ongelijk. Daarenboven kunnen de voorvleugels min of meer leerachtig (sprinkhanen) of zeer hard (kevers) worden; zij vormen dan de dekschilden (elythra), waaronder de vliezige achtervleugels geborgen worden. Bij vele insekten ontbreken de achtervleugels (vliegen en muggen), zelden de voorvleugels, dikwijls beide paren (vlooien). In veel gevallen zijn de vleugels geheel glasachtig, maar ook kunnen zij haartjes dragen of schubben (vlinders).
De zeer dunne huid is bedekt met een laagje →chitine. Het chitinepantser geeft het lichaam de nodige steun, beschermt de inwendige organen en geeft de spieren gelegenheid tot aanhechting. Het is dus functioneel te vergelijken met het geraamte van de gewervelde dieren, en wordt ook wel aangeduid als uitwendig skelet.
Alle organen bevinden zich in de met kleurloos bloed gevulde lichaamsholte. Het darmkanaal begint met de keelholte (otfarynx). Dit deel kan door spieren verwijd worden en dient voor het zuigen. Hierop volgt de slokdarm, waarin de speekselklieren uitmonden; hij gaat over in de middendarm of maag, aan weerszijden voorzien van een sluitspier. Daarop volgt de darm. De bouw van de spijsverteringsorganen staat in verband met de aard van het voedsel. Op de grens van maag en darm monden de buizen van Malpighi uit; dit zijn de uitscheidingsorganen (nieren).
Een gesloten bloedvatenstelsel ontbreekt: het bloed omspoelt de organen. Het aan de rugzijde gelegen buisvormig hart bestaat uit een aantal kamers, corresponderend met de lichaamssegmenten. Het trekt zich vrij regelmatig samen en stuwt het bloed naar voren in de aorta, die tot in de kop doorloopt. Van hieruit stroomt het bloed vrij door de lichaamsholte. Door zijdelingse openingen in de kamers neemt het hart het bloed weer op. Bij de meeste insekten dient het bloed als transportmiddel voor voedingsstoffen en heeft het geen zuurstofbindende functie; hemoglobine ontbreekt dan ook. Slechts enkele in zuurstofarm milieu levende larven, o.a. van de dansmug, Chironomus, hebben rood bloed.
De ademhaling geschiedt door tracheeën, luchtbuizen, die zich sterk vertakken en door openingen (stigmata of spiracula), aan de zijden van het lichaam gelegen, met de buitenwereld in verbinding staan. De tracheeën voeren de lucht, waarin de voor het leven onontbeerlijke zuurstof, direct naar alle inwendige organen, en niet door tussenkomst van het bloed. De luchtverversing in deze buisjes geschiedt door diffusie en door soms onzichtbare, maar ook dikwijls duidelijk waar te nemen samentrekkingen van het achterlijf (ventilatie-ademhaling).
De geslachtsorganen liggen in het achterlijf. De geslachten zijn gescheiden. Meestal zijn de mannetjes van de wijfjes door verschillende kenmerken (kleur, grootte, lichaamsvorm, enz.) te onderscheiden (dimorfie). De voortplanting geschiedt door eieren. Bij vele insekten komt →parthenogenese voor (bladluizen, bijen), bij sommige →generatiewisseling.
Het zenuwstelsel bestaat uit een aantal aan de buikzijde gelegen, door zenuwstrengen verbonden zenuwknopen. Boven in de kop ligt de dubbele hersenzenuwknoop; onder de slokdarm bevindt zich de eveneens dubbele onderslokdarmzenuwknoop; beide zijn door rond de slokdarm lopende zenuwstrengen met elkaar verbonden (afb.). Het geheel ziet er uit als een touwladder. Is het aantal achterlijf segmenten kleiner dan tien, dan is dit ook het geval met het aantal zenuwknopen van het achterlijf; daarenboven kunnen deze met elkaar vergroeien.
Het gevoel zetelt in tastharen, maar vooral in sprieten en tasters; de smaak in de monddelen, soms in de laatste voetleden (nummervlinder, Atalanta). Merkwaardig is de bouw van de gezichtszintuigen. De ogen zijn samengesteld uit enkele tot vele duizenden enkelvoudige ogen (→facetoog). Naast deze veellenzige ogen komen ook eenlenzige (ocelli) voor. De ocelli registreren wel dat een lichtprikkel uit een zekere richting komt, maar zij nemen geen beeld waar. De meeste volwassen insekten hebben één paar facetogen en dikwijls nog 3 ocelli op het voorhoofd; larven hebben, evenals lager ontwikkelde insekten meestal slechts 2 ocelli.
Alleen bij zeer primitieve insekten (Apterygota, die geen vleugels hebben en geen gedaanteverwisseling kennen; →vleugelloze insekten) verschilt het jonge dier niet van de volwassen vorm (→imago). De overige insekten hebben een min of meer volkomen gedaanteverwisseling (metamorfose), en, tenminste in aanleg, vleugels. Bij de Exopterygota wordt de vleugelaanleg al zichtbaar bij de larve. Heeft de larve dezelfde leefwijze als het imago, dan verloopt de gedaanteverwisseling zonder sprong (paurometabolie). Dikwijls zijn er aanzienlijke verschillen tussen de leefwijze van larve en imago, b.v. als de volwassen larve het water verlaat; de gedaanteverwisseling verloopt hier met een sprong (hemimetabolie) b.v. bij libellen. Nog groter zijn de contrasten tussen larve en imago bij de Endopterygota.
De vleugelaanleg is hier bij de larve naar binnen gestulpt. Deze larve moet bij de overgang naar imago volkomen worden gereorganiseerd en omgebouwd. Dit geschiedt tijdens een schijnbare rusttoestand: het popstadium. In de pop worden talrijke organen van de larve geheel of gedeeltelijk afgebroken en door nieuwbouw vervangen (holometabolie of volkomen gedaanteverwisseling): b.v. ei, →rups, →pop, →vlinder. Zelden komen verscheidene popstadia voor (hypermetamorfose), b.v. bij oliekevers.
Ontbreken de poten bij een larve, dan spreekt men van een made (bij vliegen, bijen, mieren). Heeft de larve een goed ontwikkelde kop met krachtige mondwerktuigen en drie paar gelede borstpoten, dan noemt men deze masker (bij kevers). Komen aan het borstgedeelte drie paar gelede poten en aan het achtereinde van het lichaam nog 2-5 paar zuignapjes voor, dan spreekt men van rupsen (bij vlinders). De larven van de bladwespen lijken veel op rupsen, maar zij bezitten meer dan vijf paar buikpoten (bastaardrupsen). Veel insektelarven vervaardigen vlak voor de verpopping een spinsel of cocon uit een afscheidingsprodukt van de speekselklieren.
Bij de holometabole insekten kan men dus vier ontwikkelingsfasen onderscheiden:
1. het ei (ontwikkelingsfase);
2. de larve (de fase van voeding en groei);
3. de pop (de fase van schijnbare rust, maar in werkelijkheid van totale reorganisatie) en
4. het imago (vooral ingesteld op de voortplanting).
De vruchtbaarheid van vele insekten is soms zeer groot en de voortplanting snel: één paar bromvliegen kan in vijf maanden 500 mln. nakomelingen hebben.
De levensduur is doorgaans kort (ten minste die van de volwassen insekten), en bedraagt meestal enige maanden. Er zijn echter soorten bekend waarbij de levensduur extreem kort (enige uren) of extreem lang (ca. 12 jaren) is.
Het verbreidingsgebied van de zeer soortenrijke groep omvat de gehele bewoonbare aarde: overal waar nog plantengroei is worden ook insekten gevonden; zelfs op Groenland en in gebergten tot op de sneeuwgrens ontbreken zij niet. Ook in het zoete water leven tal van bijzonder aangepaste vormen. Het is merkwaardig dat de zee zeer arm is aan insekten (enkele wantsen en bewoners van wiervelden en zeeweringen). In het algemeen geldt echter vooral voor de insekten de regel dat de soortenrijkdom, de grootte van de individuen en de levendigheid van de kleuren van de polen naar de evenaar toenemen. Aangezien het merendeel van de insekten van plantaardig voedsel leeft, en vele zelfs aan bepaalde planten gebonden zijn, is de insektenfauna van een streek in hoge mate afhankelijk van de flora. Slechts weinig soorten hebben een kosmopolitische verspreiding, en van deze is het waarschijnlijk dat zij met de mens zijn meegekomen, Gewoonlijk blijft een soort binnen een bepaald woongebied, dat evenwel zeer verschillend van omvang kan zijn en door verschillende wetten schijnt te worden beheerst.
Zo heeft Kaap de Goede Hoop soorten gemeen met Noord-Afrika, terwijl de insektenfauna van Europa grote overeenkomst vertoont met die van Noord-Azië en Noord-Amerika. In het eerste geval heeft derhalve een verre verspreiding in de richting van de meridianen plaats; in het tweede beantwoordt zij meer aan de richting van de parallellen.
De afmetingen van insekten zijn klein (van 0,2 mm tot 25 cm). Door deze kleinheid, gepaard aan perfecte constructie van ademhalings-en andere organen, kunnen zij snel groeien, gemakkelijk aan de kost komen en een hoog voortplantingstempo bereiken.
De levenswijze van vele insekten is hoogst opmerkelijk, en bij geen andere groep van dieren bestaan zoveel merkwaardige instincten tot behoud van de soort, tot uiting komend o.a. in nestbouw en broedverzorging. Sociale insekten leven in grote of kleinere staten, met verrassende arbeidsverdeling. Men onderscheidt trimorfe en polymorfe staten. In de trimorfe staten van bijen, hommels en wespen komen naast mannetjes en wijfjes of koninginnen ook onvolledig ontwikkelde wijfjes of arbeidsters voor; in depolymorfe mieren en termietenstaten is het arbeidstertype meer gevarieerd.
Er zijn ca. 1 mln. insektesoorten beschreven, en daar komen jaarlijks nog enkele duizenden bij. Het totale aantal soorten schat men op ca. 2 mln. In Nederland en België vindt men ca. 20000 soorten.
Betekenis. Van alle landbewonende dieren spelen de insekten de voornaamste rol bij de omzetting van stoffen in de natuur. Daartoe zijn zij voornamelijk in staat door hun verbijsterend groot aantal, door hun kleinheid, zodat niets zich aan hen kan onttrekken, door hun alomtegenwoordigheid en door hun vraatzucht, waarvoor geen enkele organische stof veilig is. De invloed die de insekten in de organische wereld uitoefenen, is ten dele een voor andere wezens voordelige. Zij zijn de voornaamste bloembestuivers, en het bestaan van verscheidene plantesoorten is zelfs gebonden aan dat van één, of een klein aantal insektesoorten. Tal van soorten bevorderen afbraak van dode plantedelen, door deze in alle richtingen te doorknagen; er zijn ook soorten die resten van dode dieren opruimen.
Het indirecte nut en voordeel dat de insekten op deze wijze de mens aanbrengen, wordt gemakkelijk onderschat; slechts van weinig insekten heeft de mens een meer direct nut (bijen, zijderupsen). Iedere organische stof, plantaardig of dierlijk, heeft onder de insekten een leger van bijzondere vijanden. Vlo, hoofd-, klerenen wandluis, andere luizen, muskiet en steekinsekten. Indeling van de klasse Insecta mug zijn kwellers van de mens, evenals allerlei parasitische larven van vliegen, die doordringen tot onder de huid. Kleding, pelsen lederwerk zijn de prooi van motten en kevers; boeken worden beschadigd door stofen papierluizen; in meubels en in het houtwerk van huizen kunnen keverlarven en termieten schade aanrichten. Andere insekten brengen infectieziekten over of veroorzaken met hun giftige steek pijnlijke en levensgevaarlijke gezwellen en ontstekingen.
Enige soorten doen de oogsten mislukken (coloradokever, druifluis, enz.), of vreten gehele landstreken kaal (sprinkhaan); legio is het aantal plantenetende insekten. Men kan in het algemeen zeggen dat er geen enkel plantedeel is, noch uitnoch inwendig, noch onder noch boven de grond, dat niet aan enig insekt tot voedsel kan strekken.
Herkomst. Wanneer de insekten voor het eerst op de aarde verschenen zijn, is niet met zekerheid te bepalen. Zeker is dat al in het Carboon insekten voorkwamen. De oudst bekende soorten behoren tot de rechten netvleugeligen en de kevers, waaruit men afleidt dat kauwende insekten gedurende lange tijd op aarde bestaan hebben, alvorens er insekten met zuigende monddelen verschenen. Verreweg de meeste fossielen stammen uit het Tertiair. Daartoe behoren ook in barnsteen ingesloten insekten, die vaak zo goed bewaard zijn dat zij een grondige vergelijking met de nu nog levende toelaten.
Het oerinsekt is wellicht een zeer eenvoudig dier geweest, opgebouwd uit ca. 20 vrijwel gelijke segmenten, bijna alle van aanhangsels voorzien. Door versmelting van een aantal segmenten ontwikkelden zich de oudst bekende insekten uit deze hypothetische voorvader.
Er is geen algemeen aanvaarde indeling van de insekten te geven. De gegeven indeling (tabel) kan worden beschouwd als een van de meer moderne.
LITT. Imms, A general textbook of entomology 91964); H.Oldroyd, Elements of entomology (1968); H.Oldroyd, Collecting, preserving and studying insects (1970); B.Grzimek, Het leven der dieren (dl. 2 1970); V.J.Stanek, De grote encyclopedie der insekten (3e dr. 1973); W.Linsenmaier, Zwerftocht door het insektenrijk (1974). insekten. Indeling van de klasse Insecta (= insekten)
onderklasse superorde orde onderorde Protura — proturen Collembola springstaarten Diplura — dipluren Thysanura — franjestaarten Pterygota — gevleugelde insekten Ephemeria — eendagsvliegachtigen Ephemeroptera eendagsvliegen, haften Plecoptera — oevervliegen, steenvlie- Plecopteria — oevervliegachtigen Filipalpia gen Setipalpia Odonatia — libelachtigen Odonata libellen Anisozygoptera Zygoptera waterjuffers Anisoptera glazenmakers Orthopteria — rechtvleugeligen Notoptera — krekelkakkerlakken Saltatoria — spinkhaanachtigen Ensifera langsprietigen Caelifera — kortsprietigen Phasmida — wandelende takken en bladeren Blattia — kakkerlakachtigen Dermaptera — oorwormen Diploglossata Blattaria — kakkerlakken Mantodea — bidsprinkhanen Embiia — spinselluisachtigen Psocia — luisachtigen Isoptera termieten Zoraptera Embioptera — spinselluizen Psocoptera houtluizen, stofluizen Phthiraptera — dierluizen Mallophaga vachtluizen, veerluizen Anophira — echte luizen Thysanopteria — franjevleugelachtigen Thysanoptera — franjevleugeligen Terebrantia (legboordragers)
Tubulifera Hemipteria — snavelinsekten Heteroptera — wantsen Geocorisa landwantsen Homoptera plantenluizen en cicade-achtigen Hydrocorisa — waterwantsen Coleorrhyncha Cicadina cicade-achtigen Psyllina — bladvlooien Aleurodina motluisachtigen Aphidina — bladluizen Coccina — schildluizen Coleopteria — schildvleugeligen Coleoptera — kevers Adephaga Polyphaga Strepsiptera — waaiervleugeligen Mengenillidia Stylopidia Neuropteria — netvleugeligen Megaloptera Raphidides kameelhalsvliegen Planipennia Mecopteria — schorpioenvliegachtiMecoptera — schorpioenvliegen gen Trichoptera schietmotten Lepidoptera — vlinders Homoneura Heteroneura Diptera — tweevleugeligen Nematocera — muggen Brachycera — vliegen Hymenopteria — vliesvleugelachtigen Aphaniptera — vlooien Hymenoptera — vliesvleugeligen Symphyta bladwespen Apocrita .