[Lat., Gr.], v. (-e), oorspronkelijk (in het algemeen) kennis door actieve waarneming en navraag; (in het bijzonder) geschiedschrijving.
(e) Historia wordt als term vooral gebruikt voor: 1. historische monografieën of biografieën; 2. de geschiedenis van een volk. Als monografieën of biografieën zijn vooral bekend uit de late oudheid: Historia Augusta, verzameling levensbeschrijvingen van Romeinse keizers, 117-284 (editie Hohl, 1955), waarschijnlijk uit eind 4e eeuw, van zeer wisselende betrouwbaarheid; Historia Lausiaca, de door Palladios van Helenopolis (5e eeuw) beschreven geschiedenis van Egyptische monniken en kluizenaars. In de middeleeuwen werden deze historiae nagevolgd als artistieke verhalen: Nithard (9e eeuw), Richerus van Reims (10e eeuw) en Radulfus Glaber (11e eeuw).
De historia als geschiedenis van een bepaald volk werd begonnen door Tacitus (*50, ♱ca.116), die in zijn Historiae de geschiedenis van Rome onder de Flaviërs beschrijft. In de Laatromeinse tijd zette Ammianus Marcellinus het werk van →Tacitus voort voor de periode 96—378. Nadat in de 5e eeuw de verschillende Germaanse rijken ontstaan waren, werden hun oorsprong en daden vastgelegd: Cassiodorus (*490, ♱583) beschreef de Ostrogoten in Historia Getica, waarvan slechts enkele uittreksels bewaard zijn gebleven; de Franken werden door Gregorius van Tours beschreven in Historia Francorum, de Wisigoten door Isidorus van Sevilla (*560, ♱636) in Historia Gotorum, Vandalorum et Sueborum. Zijn hoogtepunt bereikte deze vorm van geschiedschrijving in de Historia ecclesiastica geruis Anglorum van Beda Venerabilis (*673, ♱735). Later volgden nog beschrijvingen van de Langobarden, de Saksen en de Noormannen, door resp. Paulus Diaconus (*720, ♱797), Widukind van Corvey (*925, f1004) en Dudo van Saint-Quentin (*970, ♱1034).