Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

hersenen (hersens)

betekenis & definitie

v./m. (mv.),

1. cerebrum, de bij de mens en de gewervelde dieren in de schedelholte gelegen weke, van buiten grijze, in vier lobben verdeelde massa celweefsel, die de zetel geacht wordt te zijn van de geestelijke vermogens en het centrum van de zintuiglijke gewaarwordingen (e);
2. dit orgaan als zetel van het verstand: de inspannen, sterk nadenken; hersenarbeid;
3. voor verstand, geest, rede: hij heeft goede —, kan flink denken, goed leren, is schrander; het is of ze geen heeft, van iemand die niet nadenkt; zijn — zijn op hol gebracht, hij denkt niet meer na, maar laat zich door een waan meeslepen; als een garnaal, een zeer klein verstand; gebruik toch je —!, denk toch na!; het scheelt hem in de —, hij is in zijn — geprikt, het is hem in de geslagen, hij is niet wijs, krankzinnig; hij zal het wel uit zijn — laten, hij zal wel zo verstandig zijn het niet te doen; hoe krijgt hij het in zijn hoe is het mogelijk dat hij dat denkt, verlangt, wil;
4. (overdr.) hersenpan, schedel: iemand de inslaan, hem doodslaan; de zijn gesloten (bij een kind), de schedel is verbeend; (oneig.) gesloten —, gezonde zinnen.

(e) De hersenen ontstaan tijdens de embryonale ontwikkeling uit vijf achter elkaar gelegen hersenblaasjes, die bij de volwassenen nog steeds te herkennen zijn: linker en rechter hemisfeer (d.i. halve bol), samen de grote hersenen (cerebrum) vormend, tussenhersenen, middenhersenen en achterhersenen, tot welke laatste de kleine hersenen (cerebellum/behoren. De laatste drie delen, zonder kleine hersenen, worden wel aangeduid als hersenstam.

Functie. Structureel is het centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggemerg) opgebouwd uit tot groepen en zuilen (kernen) samengevoegde zenuwcellen en hun uitlopers, de zenuwvezels. Daarbij voegen zich de zenuwvezels die vanuit perifeer, buiten het centrale zenuwstelsel gelegen zenuwcelgroepen (ganglia, enkelv. ganglion, zenuwknoop) het ruggemerg en de hersenstam binnendringen. Ruggemerg en hersenstam hebben allereerst een impulsgeleidende functie. Daarnaast hebben zij kernen en centra die op binnenkomende impulsen kunnen reageren en die al dan niet in antwoord op, of naar aanleiding van deze impulsen — impulsen kunnen uitzenden naar de periferie: spieren, gewrichten, orgaan(stelsels). In het ruggemerg zijn de meeste elementaire functies gelokaliseerd: spierreflexen, peesreflexen en reacties van bloedvaten op bepaalde prikkels die voor het leven noodzakelijk zijn, maar die alle buiten het bewustzijn om verlopen.

In de hersenstam zijn eveneens dergelijke functies gelokaliseerd, maar deze beperken zich niet tot lokale reacties van spieren en bloedvaten, maar regelen ook grotere orgaancomplexen en levensfuncties, b.v. ademhaling, spijsvertering, en temperatuur. Hier worden derhalve uitgebreide, onderling op elkaar af gestemde functies gecontroleerd, als reactie op prikkels vanuit de verschillende zintuigen en vanuit de verschillende delen van het lichaam. Deze coördinatie komt tot stand via ingewikkelde vezelverbindingen tussen de celkernen onderling en door de voor deze functies zeer belangrijke kleine hersenen. Morfologisch leidt deze intensieve coördinerende functie van hersenstam en kleine hersenen tot een opeenhoping van enorme aantallen zenuwverbindingen en zenuwcellen. Dit heeft in de kleine hersenen tot gevolg dat de zenuwcellen niet centraal, maar juist aan de oppervlakte der kleine hersenen (de grijze stof, cortex of schors) gelokaliseerd zijn; deze oppervlakte is bovendien geplooid, ter vergroting van de voor de zenuwcellen noodzakelijke ruimte. Tot op dit niveau verlopen alle functies geheel buiten het bewustzijn om, reflectorisch, automatisch.

Er zijn echter ook impulsen die van hieruit omhoog gaan naar de grote hersenen, waar door samenvoeging, verbindingen en selectie de informaties achtereenvolgens opwekken: gewaarwording, waarneming, herkenning, begrip en creatieve reacties. Ook hier is vergroting van de ruimte voor de zenuwcellen tot stand gekomen door sterke plooiing van de schors, waar de zenuwcellen geconcentreerd zijn.

Bouw. De parallellie in structurele en functionele ontwikkeling is te vervolgen door het gehele dierenrijk heen, totdat bij de hogere zoogdieren en de mens de bouw van de hersenen bepaald wordt door de grote hersenen, die domineren over alle andere hersendelen, hetgeen tot uitdrukking komt in een extreme volumetoename en dientengevolge overdekking van hersenstam en kleine hersenen door de grote hersenen. Bij de mens (en de andere primaten), zijn de hersenen omgeven door drie hersenvliezen. Dit zijn, van buiten naar binnen:

1. het harde hersenvlies (dura mater), dat tegen de binnenzijde van de schedel aanligt;
2. het spinnewebvlies (arachnoïdea), dat enerzijds tegen de dura aanligt en anderzijds contact heeft met
3. het zachte hersenvlies (pia mater). Het zachte hersenvlies volgt alle windingen en groeven van de hersenen en bevat veel bloedvaten.

Bij de volwassen man wegen de hersenen ca. 1400 g, bij de vrouw 1275 g. Op hogere leeftijd verminderen gewicht en volumen. De mens heeft niet absoluut de zwaarste hersenen; hij wordt hierin door de olifant en de walvis overtroffen. Wat de menselijke hersenen onderscheidt van alle dierenhersenen, is de verhouding tussen de grootte (dus het gewicht) van de hersenen en dat van het ruggemerg. Bij de mens zijn de hersenen 52 maal zo zwaar als het ruggemerg, bij de hoogst ontwikkelde apen is dit slechts 18 maal en bij lagere dieren daalt de verhouding nog meer; bij verscheidene vissen is het gewicht van de hersenen en van het ruggemerg aan elkaar gelijk. Bij cultuurvolken is het hersengewicht in het algemeen wat hoger dan bij natuurvolken, maar positieve conclusies kan men hier niet zonder meer uit trekken: de variatiebreedte is zeer groot en het verschil hoeft geen uitdrukking te zijn van het verschil in ontwikkeling, maar kan berusten op andere factoren, zoals lichaamsgrootte, e.d.

Men onderscheidt grote hersenen (cerebrum), de kleine hersenen (cerebellum) en de hersenstam. De hersenstam wordt weer onderverdeeld in het verlengde merg (dat direct aan het ruggemerg aansluit via het achterhoofdsgat), de brug van Varol (zo genoemd omdat hier een verbinding met de kleine hersenen wordt gevormd), de middenhersenen en de tussenhersenen (die de verbinding van de hersenstam met de grote hersenen vormen en voor het grootste deel binnen de grote hersenen besloten liggen). Zowel de grote als de kleine hersenen zijn onderverdeeld in een rechteren een linkerhelft, de hemisferen.

De grote hersenen zijn bij de mens het krachtigst ontwikkeld; zij overwelven zowel de kleine hersenen, die in de achterhoofdsgroeve van de schedel liggen, als de hersenstam. Tussen de beide helften van de grote hersenen bevindt zich een voortzetting van de dura mater, de zgn. hersensikkel (falx cerebri). Beide hemisferen zijn centraal met elkaar verbonden door de zgn. balk (corpus callosum). Men onderscheidt aan de grote hersenen verschillende, onderling vaak niet duidelijk afgrensbare gebieden: de kwabben, te weten de voorhoofdskwab (frontaalkwab), de slaap kwab (temporaalkwab), de zijkwab of wandbeenkwab (pariëtaalkwab) en de achterhoofdkwab (occipitaalkwab). Als gevolg van de zeer sterke ontwikkeling bij de mens van het oppervlak (de schors) van de grote hersenen vertonen deze een groot aantal groeven (fissuren), die de windingen van elkaar scheiden. Deze groeven en windingen zijn niet bij alle mensen aan elkaar gelijk, maar toch is er een zekere regelmaat. De belangrijkste zijn de groeve van Sylvius, die de frontaal-, resp. pariëtaalkwab van de temporaalkwab scheidt, en de centrale groeve die de grens is tussen de frontaalkwab en de pariëtaalkwab.

De kleine hersenen bestaan uit een ongepaard middendeel, de worm en de rechteren linkerhemisfeer. Zij vormen een integratiecentrum voor motoriek en evenwicht en voor diepe gevoelsprikkels. In het inwendige van de hersenen worden enige holten (ventrikels) gevonden, waarin het hersenvocht (→cerebro-spinale vloeistof) wordt gevormd. Dit zijn:

1. de twee zijventrikels, gelegen in de beide hemisferen; zij verlopen langgerekt van voor naar achter, waar zij naar beneden ombuigen tot in de temporaalkwab;
2. de derde ventrikel, gelegen in de hersenstam; deze ventrikel staat enerzijds in verbinding met de twee zijventrikels en anderzijds via het kanaal van Sylvius (de aquaduct) met
3. de vierde ventrikel; deze is gelegen in de hersenstam onder

de kleine hersenen. De vierde ventrikel heeft drie openingen waardoor het in de ventrikels door de →plexus chorioideus gevormde hersenvocht aan de buitenkant van de hersenen komt. Het komt hier in de subarchnoïdale ruimte, die zowel hersenen als ruggemerg omgeeft, d.i. de ruimte tussen spinnewebvlies en zachte hersenvlies. Behalve de benige bescherming van de schedel hebben de hersenen, die zeer week zijn, dus ook nog een stootkussen in de vorm van een vochtlaag. Vanuit deze subarchnoïdale vochtlaag wordt het hersenvocht opgenomen in de bloedvaten van de dura mater. Voor onderzoek, of bij verhoogde liquordruk (ontstekingen, gezwellen), kan men hersenvocht aftappen door middel van een zgn. lumbale punctie, waarbij men in de lendenstreek een naald in de daar wijde subarachnoïdale ruimte brengt.

< >