(haspelde, heeft gehaspeld),
1. (abs.) met de haspel werken; (overg.) op een haspel winden, met de haspel opwinden: garen —; tonnen met aarde naar boven —;
2. (overg.) (dooreen) warren, tot een
warboel maken: alles door elkaar —, de zaken verward voorstellen of behandelen;
3. (onoverg.) scharrelende bewegingen maken; (van paarden) een haspelende draf, gezegd als bij het draven de voorbenen hoog worden opgenomen, maar niet behoorlijk gestrekt, zodat het paard weinig vooruitkomt;
4. (onoverg.) peuteren, morrelen; onhandig bezig zijn: wat zit je daar te —! laat ik je eens helpen;
5. (onoverg.) over iets —, twisten, kibbelen.