Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

hal (overdekte ruimte)

betekenis & definitie

[Lat. aula], v./m. (-Ien),

1. wijde, overdekte ruimte, waar koopwaren werden uitgestald en verkocht (e); ook in samenst.; thans nog wel voor een open winkel: witte-tapijt-;
2. hoofdzaal in een paleis of burcht; ridderzaal; binnenzaal in het algemeen; in het mv. als dicht, aanduiding voor de gezamenlijke vertrekken van een groot gebouw; de heilige hallen des tempels;
3. hoge en ruime vestibule, in moderne herenhuizen, stations enz.

(e) De hal was reeds in de oudheid bij de Grieken en Romeinen bekend als een zuilenrij met architraaf of bogen, waarop een kap rustte. In de middeleeuwen werden hallen meer als afgesloten ruimten gebouwd. Zij werden ook wel met binnenplaatsen en zuilengalerijen tot belangrijke bouwwerken uitgebreid. Uit de gotiek is de Lakenhal van leper (1304) zeer karakteristiek, evenals de Guildhall te Londen. In Nederland zijn o.a. overgebleven de Lakenhal te Leiden (A.A.van ‘s-Gravesande, 1639) en de Vleeshal te Haarlem (Lieven de Key, 1603). In de eeuwen daarna werden in zeer veel plaatsen hallen gebouwd als overdekte ruimten voor de levensmiddelenhandel.

< >