v./m. (-ten), vrij grote holte in de aardkorst.
(e) Grotten ontstaan door de oplossende werking die water m.n. op kalksteen kan hebben. In sommige grotten worden druipsteenformaties aangetroffen die er toeristische aantrekkelijkheid aan verlenen, b.v. de grot van Han. De grotten van Valkenburg zijn ontstaan door het ondergronds winnen van mergel als bouwsteen. Grotten hebben vanouds betekenis gehad voor de mens. Bekend is in dit verband de Grot van Lascaux met haar schilderingen uit het Paleolithicum.
De branding van de zee vormt vaak holten (brandingsgrotten), die door verheffing van de kust toegankelijker worden: de Blauwe Grot op Capri (in kalksteen), de Fingalsgrot op Staffa (in basalt). Instortingen van het dak van grotten komen herhaaldelijk voor.