[→Oudgermaans grafio; Lat. comes, vanwaar Fr. comte, Eng. count], m. (graven),
1. oorspronkelijk landsheerlijk ambtenaar, vervolgens landsheer van verschillen(e)→ Ln de Frankische tijd werden de Nederlanden bestuurd door gouwgraven; de graven van Holland
waren landsheer geworden;
2. adellijke titel, in Nederland het hoogste adellijke predikaat: graaf van Limburg Stirum; persoon die die titel voert: graven en baronnen;
3. (in samenst.) ambtenaar die met het toezicht over iets is belast: dijkgraaf, pluimgraaf.
(e) In de vroege middeleeuwen stond de graaf aan het hoofd van een district, een gouw of graafschap, waarin hij namens de koning de leiding uitoefende bij rechtspraak en bestuur en op militair gebied. Doordat de graven allengs hun ambt in leen ontvingen en de lenen vervolgens erfelijk werden, werd ook de functie van graaf erfelijk, en gingen de daaruit voortvloeiende rechten tot het vermogen van de graaf behoren. Hierdoor en doordat na de dood van keizer Karel de Grote (814) het rijksgezag verslapte en het Frankische Rijk uiteenviel in kleinere gebieden, waarin machtige graven vaak landsheerlijke rechten gingen uitoefenen, werden de graven tot landsheren.
litt. J.P.de Monté ver Loren en J.E.Spruit, Hoofdl. uit de ontw. der rechterl. org. in de Noordel. Ned. tot de Bataafse omwenteling (5e dr. 1972).