(groef, heeft gegraven),
1. (overg. en onoverg.) in de grond delven, grond verplaatsen: een gat —; (zegsw.) die een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in, die de ondergang van zijn naaste bedoelt, veroorzaakt zijn eigen val; (fig.) de ijverzucht groef een kloof tussen de beide vrienden, verwijderde hen van elkaar; naar iets —, het door delven trachten te vinden: uitgraven, opgraven: goud —; veen -, er turf van steken; (fig.) met klauwen (of handen) of met de snuit in de aarde wroeten: de mollen — gangen onder de grond;
2. (overg.) (oneig.) uithollen, uitgraven: de zorg groef rimpels in zijn voorhoofd.