goed, bn. en bw
(beter, best), I. bn., 1. (van personen) in de genoemde hoedanigheid zodanig zijnde als men kan verlangen: een — huisvader; weer goede vrienden worden, zich met elkaar verzoenen; (spr.) een goede buur is beter dan een verre vriend; in wiskunde is hij heel -, daarin is hij thuis, is hij knap; 2. (predikatief, met een voorzetsel) katten zijn...