m. (-s), instrument voor de bepaling van afstanden met behulp van lichtgolven.
(e) Bij een geodimeter wordt het tijdsinterval gemeten van het moment dat een lichtstraal wordt uitgezonden tot het moment waarop deze terugkeert in het instrument, na gereflecteerd te zijn op een spiegel, opgesteld aan het andere einde van de lijn waarvan de lengte gemeten moet worden. Daar de snelheid van het licht bekend is, kan men de afstand berekenen. Voordat het licht door de lichtbron in de geodimeter wordt uitgezonden, wordt het gemoduleerd door een elektro-optische sluiter, die afwisselend het licht doorlaat en tegenhoudt. De op deze wijze uitgezonden en teruggekaatste lichtpuls wordt opgevangen in de geodimeter op een fotocel, die gevoelig is als de sluiter licht doorlaat. Is de lichtweg een geheel aantal malen de lengte van de lichtpuls, dan is de uitslag van de fotocel maximaal. Door enkele verschillende lengten te gebruiken voor de lichtpuls kan men de afstand bepalen.
Naast gewoon licht worden ook andere energiegolven gebruikt, zoals infrarood licht, lasers, radio, geluid. Zij worden aangeduid met de verzamelnaam ‘elektronische’ of ‘elektromagnetische afstandmeters’. Mede door de vrij hoge nauwkeurigheid van de elektronische afstandmeters wordt in de geodesie steeds meer afstandmeting naast hoekmeting toegepast. Door combinatie van hoeken afstandmeting kan men veelhoeken construeren, terwijl men bij alleen hoekmeting (➝triangulatie) aangewezen is op driehoeken, die in het terrein veel moeilijker te realiseren zijn. Op zeer grote afstanden is elektronische afstandmeting nauwkeuriger dan hoekmeting; in de satellietgeodesie wordt nog vrijwel alleen afstandmeting toegepast.