o., in de Rooms-Katholieke kerkgeschiedenis het streven en de opvatting die een grote autonomie van de nationale kerk beogen, vooral in Frankrijk.
(e) Het gallicanisme is gegroeid uit allerlei middeleeuwse conflicten tussen de Franse koningen en de paus. Het werd aangehangen door vele Franse bisschoppen die door het →episcopalisme werden aangetrokken, en verdedigd in talloze geschriften, o.a. van P.Pithou, Les libertés de l’Église gallicane (1594).
Het gallicanisme vond zijn bekendste formulering in de door Bossuet opgestelde vier gallicaanse artikelen (1682): daar de pauselijke macht zich tot het geestelijke beperkt, zijn de vorsten in tijdelijke zaken onafhankelijk van het kerkelijk gezag; in de uitoefening van zijn macht is de paus onderworpen aan de algemene concilies (→conciliarisme) en beperkt door de in de Franse Kerk algemeen aanvaarde gebruiken, regels en vrijheden; pauselijke geloofsuitspraken zijn slechts onherroepelijk als zij worden gesteund door de algemene instemming van de Kerk. Ofschoon deze artikelen in 1690 door paus Alexander VIII werden verworpen en in 1693 door koning Lodewijk XIV werden ingetrokken, bleven zij nog lang nawerken, tot op het Eerste Vaticaans Concilie (1869—70), in het verzet tegen het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid. Doordat echter alle Franse bisschoppen zich aan de decreten van dit concilie onderwierpen, boette het gallicanisme veel aan actualiteit in. →febronianisme.
LITT. V.Martin, Les origines du gallicanisme (2 dln. 1938—39); A.Martimort, Le gallicanisme de Bossuet (1953).