1) bn., van, uit Friesland, van de Friezen: de Friese taal; er zit een Friese kop op, hij is zeer stijfhoofdig; (krijgskunde) Friese ruiters, vier-, zesof achthoekige balken van 2-3 m lengte, met ijzeren of houten pennen, die dienen om ingangen te versperren; — groen, bepaalde verfstof; Friese steen, gele baksteen van Friese klei; — bont, bonte katoen of linnen stof met kleine ruiten;
2) zn. o., de taal van de Friezen. Het Fries behoort tot de Westgermaanse talen. Op grond van verwantschap met het Angelsaksisch en het Oudsaksisch behoort het tot het Noordzee-Germaans van de vroege middeleeuwen. Dit verklaart de vele punten van gelijkenis met het Engels en de vele verschilpunten met het Ned.:
1. De Ned. k wordt in het Engels en Fries door palatisatie tsj (Ned. kaas, Eng. cheese, Fries tsiis);
2. de Ned. lange a is in het Engels en Fries ie (Ned. jaar, Eng. year, Fries jier);
3. waar het Ned. oe heeft, kennen het Eng. en Fries dikwijls ie (Ned. zoet, Eng. sweet, Fries swiet);
4. de Ned. g wordt in Engels en Fries j (Ned. gisteren, Eng. yesterday, Fries juster);
5. de Ned. v en z aan het begin van een woord zijn in het Engels en Fries ƒ en s (Ned. vier, Eng. four, Fries fjouwer; Ned. zaad, Eng. seed, Fries sied);
6. de Ned. korte a heeft in het Engels en Fries een e-klank (Ned. kaf, Eng. chaff, Fries tsjef);
7. het Engels en het Fries hebben een aantal woorden gemeenschappelijk, die het Ned. niet kent: Eng. barn (kind), Fries bern; Eng. boy, Fries boi; Eng. key (sleutel), Fries kaei; Eng. tusk (tand), Fries tosk; Eng. yet(nog), Fries jit. Van het Fries uit de oudste tijd is weinig overgeleverd.
Men kent een aantal Friese runeninscripties uit de voorchristelijke eeuwen en enkele namen in Latijnse bronnen. Het Oudfries (11e-15e eeuw) was de taal van de oude Friese wetten uit het gebied tussen Wezermonding en Vlie. De datering van het Middelfries levert moeilijkheden op: gewoonlijk rekent men het Fries uit de late 16e-18e eeuw daartoe, gedeeltelijk op litterair-historische gronden. Nieuwfries is de benaming van de taal na 1800. Het wordt gesproken in Friesland (Westerlauwers Fries), in Saterland, een landschap in het Duitse Nedersaksen (Oostfries), aan de westkust van Sleeswijk en op eilanden Sylt, Föhr, Amrun en Helgoland (Noordfries). Tussen deze drie taaltakken bestaan aanmerkelijke verschillen.
Het Fries werd in de vroege middeleeuwen over een uitgebreider gebied gesproken dan in de 20e eeuw. Oostwaarts strekte het zich uit tot de Wezer en langs de westkust van Sleeswijk. Naar het westen is de grens moeilijker aan te geven. Of geheel Noorden ook Zuid-Holland eens Fries spraken, wordt betwijfeld. In Oost-Friesland en Groningen kreeg het Saksisch in de 15e eeuw de overhand, zodat het Fries daar verdween. In Friesland werd het in 1525 als bestuurstaal door het Ned. vervangen.
De Reformatie bracht het Ned. in de kerk. Als volkstaal leefde het Fries voort; in 1976 was het nog de dagelijkse omgangstaal van ca. 350000 Friezen. Door de activiteit van de Friese Beweging is het Fries weer toegelaten in het rechtsverkeer en wordt het gesproken in de vergaderingen van Provinciale Staten en gemeenteraden. Op vele basisscholen wordt het onderwezen. Niet in héél Friesland wordt Fries gesproken; enkele steden en grote plaatsen, Flet Bildt en Ameland hebben een Hollands gekleurde taal, Kollumerland en Oosten Weststellingswerf een Saksisch gekleurde.
Ook het Fries kent dialecten. Men onderscheidt Kleifries (in het noorden en westen), Woudfries (in het oosten) en Zuidhoeks; bovendien het Hindelopens, Schiermonnikoogs en Terschellings met eigenaardigheden die aan het Oudfries herinneren.
LITT. Algemeen: B.Sjölin, Einführingin das Friesische (1969); De Friese taal (1972). Oudfries: K.von Richthofen, Fries. Rechtsquellen (1840; herdr. 1960); K.von Richthofen, Altfr. Wörterbuch (1840; herdr. 1961); G.A.Nauta, Oudfriese woordenlijst; W.Krogmann, Altfriesisch (in: L.E. Schmitt, Kurzer Grundriss der german.
Philologie bis 1500 I, 1969). Middelfries: E.Epkema, Woordenboek op Gijsbert Japicx (1824). Nieuwfries: W. Dykstra, Friesch woordenboek (3 dln. 1900—11), P. Sipma, Phonology and Grammar of modern West Frisian (1913; herdr. 1966); K.Fokkema, Bekn. Friese spraakkunst (1948; 2e dr. 1967); Frysk wurdboek (2 dln. 1952-56; in 1 dl. 1974); A.Cohen (red.), Fonologie van het Ned. en het Fries (1959; 2e dr. 1961).
Diversen: J.J.Hof, Friesche dialectgeographie (1933); K.Fokkema, Het Stadsfries (1937); H.Burger, Avondrood, Stadfriese, Amelandse en Bildtse letteren (1944); W.J.Buma, Frieslands runeninscripties (1957); K.Fokkema en J.J. Spahr v.d.Hoek, Taelatlas fan de Walden (1967).