[Lat. fissura], v./m. (-suren),
1. barst, scheur, spleet, groeve; de groeven op verschillende delen van het skelet en aan de oppervlakte van de hersenen en (minder belangrijk) op allerlei andere organen: longen, lever enz.;
2. lijnvormige zweertjes en kloven (ragaden) van de huiden slijmvliezen, zoals die aan de nagels, mond, anus (anuskloof) kunnen optreden;
3. beenbreuk die slechts door een deel van het getroffen beenstuk gaat, zodat de samenhang van het b. nog bestaat,