voornaamwoordelijk bw.,
1. onder het genoemde of bedoelde: een tafel met wieltjes —; hij zat op een bank en zijn hond lag (pregn.) onder de dekens: je moet — blijven; onder de aarde: iemand — stoppen, hem begraven;
2. ingedeeld bij het bedoelde: hoort dat —?;
3. ter aanduiding van ondergeschiktheid of onderworpenheid: — zitten, onder de plak, de pantoffel; hij heeft ze -, heeft ze in zijn macht, in bedwang;
4. ter aanduiding van een zich bevinden: zulke lopen —, treft men erbij aan;
5. in de uitdrukking erop of —, zie erop, 5;
6. ter aanduiding van een oorzakelijke betrekking: hij lijdt -.