voornaamwoordelijk bw.,
1. onder het genoemde of bedoelde door en aan de andere kant eruit: het hek was dicht, maar de kat kroop —;
gaan, eig. van schepen; fig. voor het afleggen, bezwijken of failliet gaan;
2. ter aanduiding van een zich bevinden: — lopen, zich te midden van andere soortgelijke personen of zaken bevinden, maar klein in aantal, zodat ze niet of nauwelijks worden opgemerkt; niet gesteld worden: waar eten voor twaalf personen is, lopen een paar kinderen licht —; hij sprak weleens een woordje wat mal uit, maar dat liep —.