onbep. telw., bn. en bw.,
I. bn.,
1. niet dubbel, niet samengesteld: een stof van enkele breedte; enkel, port; een enkel, blad; enkel, spoor; zie enkelspel; enkel, boekhouden, (handel) boekhouden dat zich alleen bepaalt tot het beschrijven van de betrekkingen met personen (vooral in zaken van mindere omvang); een kaartje enkele reis, geen retour; een enkel, slot, met slechts één slag;
2. waar niets anders bijkomt, niet gemengd, bloot, uitsluitend: dat is enkel, verbeelding; los, geen afgerond getal of geheel vormend: ik heb niets dan enkele centen, geen zilvergeld; een boek in enkele vellen, in losse vellen;
II. onbep. telw.,
1. (met lidw.) ten getale van één, niet meer dan één: een enkele eenzame toeschouwer (met telw.) één enkel, zaadje; zelfst.: één enkele bleef er over; geen enkel,, geen een;
2. in het enk. met mv. betekenis, een klein aantal, nauwelijks meer dan één: met een enkel, woord van iets gewagen; een enkele keer zie ik hem weleens;
3. in het mv., enige, weinige: enkele huizen staan nog buiten de poort; zelfst.: enkelen weten het, weinig personen;
III. bw.,
1. in niet meer dan één rij of laag, niet dubbel: je moet de dekens enkel, leggen;
2. alleen, slechts, niet dan: ik heb enkel, hem gezien; hij doet het enkel om mij te plagen; versterkt met alleen: ik doe het enkel, en alleen om jou, uitsluitend om jou; bij zn.: een bos van enkel, beuken; zij was enkel, gevoel en zachtmoedigheid.