Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Engels, (taalkunde)

betekenis & definitie

I. bn., van, uit Engeland; van, behorend tot de Engelsen of hun taal: het Engelse flegma; een engels, woord; de Engelse literatuur; (predik.) dat is echt engels,; Engelse klink, een bijzondere steek in een touw; Engelse mijl, 1609 m; Engelse naad, platte dubbele naad; Engelse sleutel, schroefsleutel die wijder en nauwer gesteld kan worden naargelang van de grootte van de moeren; Engelse steen, een kleisoort, gebruikt voor schuren en polijsten van metalen; engels, zadel, soort van rijzadel; engels, zout, bitterzout, zwavelzure magnesia, als laxeermiddel aangewend;

II. zn., o., de Engelse taal.

Het Engels is een Germaanse taal, behorend tot de Westgermaanse groep, al is het sterk beïnvloed door het Normandisch-Frans. Het is een van de belangrijkste wereldtalen. In de geschiedenis van de Engelse taal onderscheidt men drie tijdvakken, nl. het Oudengels (Angelsaksisch), Middelengels en Nieuwengels.

OUD ENGELS (Angelsaksisch, midden 5e eeuw—ca.1100)

is de samenvattende benaming voor de dialecten gesproken door de Westgermaanse stammen, die sedert ca.450 het tegenwoordige Engeland allengs veroverden (op uithoeken na), nl. Angelen uit Sleeswijk, Saksen uit Holstein en Juten uit Jutland, benevens waarschijnlijk nog enkele kleinere stammen. Daar in Angelsaksische geschriften volk en land worden aangeduid als Angelcyn (c = k) en Angelcynnes land en de taal als englisc, wordt wel een soort van eenheid van die volken aangenomen. Naar de taal bestond die evenwel niet; men verstond elkaar, maar sprak en (later) schreef zijn eigen dialect. Te onderscheiden zijn:

1. Anglische dialecten: Northumbrisch (ten noorden van de Humber), Mercisch (ten zuiden en zuidwesten hiervan);
2. Saksische dialecten (Theemsgebied en ten zuiden daarvan), Westsaksisch (meest zuidelijk van de Theems);
3. Kentisch, het dialect van de Juten (Kent en een deel van Hampshire).

De schriftelijke overlevering begint in de 8e eeuw. De oudste monumenten zijn runen-opschriften en glossen (interlineaire vert.). Sedert het midden van de 8e eeuw bezitten wij een rijke letterkundige overlevering, allereerst in het Northumbrisch (abdijen van Wearmouth, Lindisfarne, Whitby, scholen te York). Northumbrisch zijn de meeste runen-opschriften (b.v. op een kistje van walvisbeen met snijwerk, begin 8e eeuw, Brits Museum), de Newcastle zuil, het Ruthwell cross in Zuid-Schotland e.a., verder Caedmon’s hymne en verschillende glossen; ook moeten verscheidene epische gedichten, waarvan alleen Westsaksische redacties zijn bewaard, oorspronkelijk in het Northumbrisch zijn geschreven.

Van het Mercisch, waarvan het hedendaagse Engels feitelijk afstamt, weet men het minst en van het Kentisch maar weinig. Het Westsaksisch speelde sedert de tweede helft van de 8e eeuw spoedig de hoofdrol, dankzij de politieke ontwikkelingsgang. Hierin zijn de Oud-Engelse letterkundige werken geschreven. Met Angelsaksisch zonder meer bedoelt men West-Saksisch. Tot de belangrijkste taalmonumenten erin behoren de wettenverzamelingen.

De belangrijkste kenmerken van het Oud-Engels zijn:

1. Invloed van nasalen op voorafgaande klinkers, b.v. Oud-Engels móna, Ned. maan; Oud-Engels gós, Ned. gans; Oud-Engels long (naast lang), Ned. lang.
2. Sterke neiging van de palatale klinkers tot diftongering:
a) vóór bepaalde consonant-groepen (breking), b.v. Oud-Engels earm, Ned. arm, Oud-Engels steorra, Ned. ster;
b) vóór donkere klinkers van de volgende syllabe (u, o. a-Umlaut), b.v. Oudengels heorot, Ned. hert, Oudengels siolufr, Ned. zilver.
3. De i-Umlaut, veroorzaakt, door een i of j van de volgende syllabe, gés, pluralis van gos, lengra, comparativus van long.
4. De overgang van sk tot [∫] aan het woordbegin, vgl. Nieuwengels to shear, Ned. scheren, Nieuwengels to shove, Ned. schuiven.
5. Palatalisatie van de gutturalen k en g onder bepaalde omstandigheden, vgl. Nieuwengels chin naast Ned. kin, Nieuwengels to yell naast Ned. gillen.

Het vrij ingewikkelde buigingsstelsel herinnert aan het Duits, maar was met het Gotisch vergeleken al aanmerkelijk vereenvoudigd. Later, vooral onder Scandinavische invloed en het eerst in het noorden, zette zich dat proces voort. De woordenschat was groot, evenals het vermogen om nieuwe woorden te vormen. Vele aan het Latijn ontleende woorden, zoals strat (Lat. strata) brachten de Angelsaksen mee van het vasteland; maar van enig Keltisch element is feitelijk geen sprake.

MIDDELENGELS (ca.1100—begin 16e eeuw)

Het middelengels van benoorden de Humber getuigt van Scandinavische invloed, zowel in zijn syntaxis en sterk vereenvoudigde verbuiging als in zijn woordvoorraad. Reeds voor 1066 waren oorspronkelijke Scandinavische woorden als lagu (Eng. law) en tacan (to take in plaats van niman = Ned. nemen) zuidwaarts doorgedrongen. De voornaamste kenmerken van de overgang van Oudtot Middelengels zijn de volgende:

1. Elke klinker in onbetoonde positie wordt ə (de klinker in Ned. de).
2. Verzwakking en verlies van de inflexieuitgangen heeft verwarring van de casus tot gevolg; b.v.: de enig mogelijke uitgang van de adjectiva wordt e, bij de substantiva vallen nominativus en accusativus singularis samen, later ook de dativus, en het pluralis heeft slechts één vorm.
3. The is het onverbogen bepaalde lidwoord.
4. Verkorting van lange klinkers: children, naar child, kepte naast keep, holiday naast holy.

In de 15e eeuw wordt elke stemloze spirans in onbetoonde positie stemhebbend, b.v. de uitgang van de genitivus en het pluralis substantivi -es wordt -ez, vgl. ook de uitspraak van Greenwich, Dulwich enz. Het meest kenmerkend voor het Middelengels is evenwel de grote verandering, die het na de Normandische verovering onderging onder invloed van het Normandisch-Picardisch Frans. In de loop van de 13e eeuw neemt het Engels vooral in het zuiden zoveel Franse elementen in zich op, dat zich als het ware een nieuwe taal vormde. Of deze in feite rijker was dan het Angelsaksisch staat echter te bezien. Bijna op elk gebied vindt men Germaanse en Franse woorden naast elkaar, en een vergelijking werpt soms een licht op de cultuurhistorie van die tijd, b.v. Germaans arrow, bow, spear, naast Romeins cannon, bomb, musket, Germaans earl naast Romeins countess, Germaans calf, ox, pig, sheep, naast Romeins veal, beef, pork, mutton.

Veel titels, termen uit rechtswezen, de politiek enz. zijn Frans. Vooren achtervoegsels worden overgenomen en gebruikt voor nieuwe woordvorming, dikwijls voor afleiding van Germaanse woorden, b.v. disburden, enliven, goddess, bereavement, eatable. Het Romeinse accent wordt door het Germaanse begin-accent vervangen, evenwel slechts langzamerhand, zodat lange tijd verschillende lettergrepen van een zelfde woord de dragers van de klemtoon kunnen zijn. Niettegenstaande al deze veranderingen blijft de kern van het Engels toch Germaans, b.v. preposities, voegwoorden, pronomina, hulpwerkwoorden, adjectieven, substantieven en werkwoorden in dagelijks gebruik, en hoewel ook de syntaxis Franse invloed onderging, heeft toch hier de taal haar oorspronkelijk karakter bewaard. Het Anglo-Normandisch was de hoftaal, de litteraire taal van de vooraanstaanden (Thomas, Marie de France), de onderwijstaal; het werd, naast het Latijn, gebruikt voor oorkonden, testamenten enz.; alle officiële stukken werden in deze beide talen opgesteld; slechts proclamaties, die zich tot het gehele volk richtten, werden soms in het Engels uitgevaardigd. Intussen werkte ook Scandinavische invloed door.

Ook het Ned. heeft het zijne ertoe bijgedragen om de Engelse woordenschat te vergroten. En verder heeft zowat elke taal ter wereld tot het Engels vocabularium bijgedragen. Het gevolg is overrijkdom aan woorden. Een Engelsman weet vaak met al zijn synoniemen geen raad. Londen, de belangrijkste stad, heeft aan Engeland zijn standaardtaal geschonken.

NIEUWENGELS

Wat de spelling betreft, heeft men geen synthese van het Oudengels en het Normandisch-Frans weten te bewerkstelligen, en terwijl de uitspraak zich in de loop der tijden aldoor wijzigde, werd de laatmiddeleeuwse spelling bestendigd. Men hield zelfs vast aan stomme e’s aan het einde van woorden als worlde en griefe, vormen die men nog aantreft bij Milton.

Aan de andere kant waren er geen bindende voorschriften en vindt men bij een zelfde schrijver op dezelfde bladzijde hetzelfde woord misschien op drieërlei wijze uitgedrukt. (Men denke aan de verschillende spellingen van Shakespeare). Maar het streven naar uniformering werd steeds sterker en toen in 1755 Johnsons’s Dictionary verscheen, werd de door hem voorgeschreven spelling de norm voor de Engelse schrijftaal en zij is dat, met slechts onbelangrijke wijzigingen, ook gebleven.

Een grote rol bij de klankwijzigingen is gespeeld door medeklinkers r en l. Men vergelijke b.v. Nieuwengels name en bare, Nieuwengels starve en Middelengels sterven. De r zelf, die vroeger -en nu nog in dialecten werd gesproken als in het Ned., kreeg een geheel ander karakter, en in de 18e eeuw verdween zij na klinkers voor consonanten of aan het einde, of werd gevocaliseerd. Ook de l wijzigde een voorafgaande (korte) klinker. Daarna verdween zij voor labiale of gutturale consonanten.

De neiging tot vereenvoudiging in de flexie, die al in het Middelengels zo sterk was, doet zich nog steeds gelden en het aantal eenlettergrepige woorden wordt daardoor buitengewoon groot. De enige uitgang van de onvoltooid tegenwoordige tijd van de werkwoorden is -s in de 3e persoon enkelvoud; de verleden tijd heeft alle uitgangen verloren en de vorm voor enkelen meervoud is bij alle werkwoorden dezelfde; de vorm van het voltooid deelwoord is bij de zwakke werkwoorden met die van de verleden tijd samengevallen; de uitgang van het meervoud en van de tweede naamval van alle substantieven is -s (het gebruik van de apostrofe in de tweede naamval is van vrij nieuwe datum), en andere uitgangen bestaan niet meer; b.v. naamwoorden worden niet meer verbogen; de persoonlijke voornaamwoorden hebben nog verschillende vormen voor de eerste naamval en de casus obliqui; de tweede persoon enkelvoud is echter in onbruik geraakt en vervangen door de tweede persoon meervoud, waarvan de oude naamvalsnorm voor de derde naamval gebruikt wordt. Het ruime gebruik van deelwoordconstructies verleent het Engels een gedrongenheid, die geen andere Germaanse taal kent. De uitbreiding van de handel, het contact met koloniën in alle werelddelen, de steeds toenemende betekenis van de techniek voor het leven van de moderne mens, dit alles maakt, dat een steeds nieuwe toevloed van woorden en uitdrukkingen het idioom verrijkt, en bewonderenswaardig is de geschiktheid van de taal, om al die vreemde elementen in zich op te nemen en te vervormen, zodat zij spoedig nauwelijks meer als niet-Engels gevoeld worden.

Een grote hulp bij de studie van de ontwikkeling van de taal zijn de dialecten, die dikwijls nog oude vormen en oude uitspraak bewaren, waar het ‘Standard English’ afwijkt, of die een eigen ontwikkeling hebben. Enige van die vormen zijn ook in het Standard English gedrongen (b.v. broad, great, among, strap), terwijl dit van zijn kant ook de dialecten sterk heeft beïnvloed. Men schat, dat tegenwoordig meer dan 200 mln. mensen Engels als moedertaal spreken. [prof.dr.W.Schrickx]

LITT. Algemeen: C.L.Wrenn, The English language (1949; herdr. 1970); M.Pei, The story of English (1952; herdr. 1967); W.F.Bolton (red.), The English language. Essays by English and American men of letters 1490-1939 (1966; herdr. 1970); G. H.Mcknight, Modern English in the making (1968);

B.Forster, The changing English language (1968; herz. dr. 1972); W.F.Bolton en D.Crystall (red.), The English language. Essays by linguists and men of letters 1858—1964 (1969; herdr. 1972); S.Potter, Changing English (1969). Geschiedenis: H.Bradley, The making of English (1904; herz. dr. 1968); R. Huchon, Hist. de la langue anglaise (1923 vlg.); H.Wyld, A short hist. of the English language (3e dr. 1927); A.C.Baugh, A hist. of the English language (1935; 2 dr. 1959); G.L.Brook, A hist. of the English language (1958); M.Schlauch, The English language in modern times since 1400 (1959; 5 dr. 1967); T.Pyles, The origins and development of the English language (1964; 2 dr. 1971); W.F.Bolton, A short hist. of literary English (1967; 2 dr. 1972); R.D.Stevick, English and its hist. (1968); B.M.H. Strang, A hist. of English (1970; paperback 1974); J.C.McLaughin, Aspects of the hist. of English (1970). Grammatica: O.Jespersen, Growth and structure of the English language (1909; 8e dr. 1935); R.W.Zandvoort, A handbook of English grammar (7e dr. 1957); R.B.Long, The sentence and its parts: A grammar of Contemporary English (1961); F.T.Visser, An historical syntax of the English language (3 dln. 1963—69); N.Chomsky en M.Halle, The soundpattern of English (1968); A. B.Cook, Introduction to the English language (1969); H.Marchand, Categories and types of presentday English word-formation (2e dr. 1969); R. Quirk, A grammar of Contemporary English (1972).

< >