[Hebr., mv. van Eloah, God], oudtestamentische benaming voor God, naar de vorm meervoudig, naar de betekenis meestal enkelvoudig gebruikt. De meervoudsvorm moet worden opgevat als de samenvatting van alle goddelijke krachten.
Soms worden ook de dodengeesten Elohim genoemd (1 Sam. 28,13); het woord kan dus allerlei inhouden hebben. De eigennaam van Israëls God is Jahwe; men heeft gemeend de verhalen in de Pentateuch in twee grote groepen te kunnen splitsen, van verschillende auteurs afkomstig, van welke de Elohist, althans in het boek Genesis, tot aan de openbaring bij de Sinaï (Ex. 3), God Elohim noemt, terwijl de Jahwist hem van meet af aan Jahwe noemt. In de psalmen 42-83, die oorspronkelijk een zelfstandige verzameling zijn geweest, is de godsnaam Jahwe verdrongen door Elohim.
LITT. A. Murtonen, Philological and literary treatise on the O.T. divine names (1952).