o. (-n; -en),
I. met betrekking tot plaats of ruimte.
1. plaats waar iets eindigt, ophoudt, begrenzing (ook grensvlak) tegenovergesteld aan het begin: het van de weg; een band zonder -, waarvan de uiteinden aan elkaar verbonden zijn (en die aldus over rollen of schijven loopt); het einde is ervan weg, er is zo veel, vandaar: het is zo erg, dat men het niet overzien, niet beschrijven kan;
2.het uiterste of meest verwijderde gedeelte, ieder van de het verst van het midden gelegen delen, uiteinde: een stok heeft twee einden; hij woont aan het noordelijke einde van de stad; aan het (andere) einde van de wereld, (fig.) zeer ver weg; (zegsw.) die kaars brandt aan beide einden, gezegd van iemand die op dwaze wijze geld of gezondheid verkwist; zij trekken één lijn, maar ieder aan een einde, schijnbaar gaan zij samen, maar feitelijk werken zij elkaar tegen; niet weten waar het einde (aan) vast is, niet de rechte grond weten, geen begin kunnen krijgen; hij heeft het bij het rechte einde, ziet de zaak goed in, heeft gelijk; hij weet de einden (eindjes) niet aan elkaar te knopen, komt te kort, kan niet rondkomen; het einde zal de last dragen, de onaangename gevolgen zal men later pas gewaar worden;
3. overgebleven, afgesneden stuk; stuk van beperkte lengte, stuk: een hout, touw; ook van personen, alleen met lang: wat is die Wim toch een lang einde, wat is hij lang; aan het langste einde trekken, in het voordeel, het beste af zijn, (ook) de baas blijven; aan het kortste einde zijn, trekken, in de ongunstige positie verkeren, het moeten opgeven;
4.afstand, stuk weegs: een einde gaan lopen; dat is een heel -; pregnant voor een grote afstand: dat is een eind, hoor;
II. van de tijd, van handelingen, van het voorhanden zijn van een zaak enz. (tegenover aanvang, begin).
1. tijd, ogenblik waarop of omstandigheid dat iets afloopt, besluit, slot, afloop: het einde van het jaar, van de zomer; (gew.) einde seizoen, opruiming, voorjaars-, najaarsopruiming, restanten, koopjes; in de spreektaal ook als bijw. bep.: einde oktober, in het laatst van die maand; het einde van de wereld, de ondergang van de wereld; ten lopen, het slot naderen, eindigen; ook: bijna op zijn: zijn geduld loopt ten -, hij wordt ongeduldig; een einde aan iets maken, het doen ophouden, niet meer toelaten; van het begin tot het einde, geheel en al; aan alle ding, aan alles komt een einde (als troost, vermaning); het is een gebed zonder -, het duurt buitensporig lang; dat is het als uitdrukking van verbazing of verontwaardiging: dat is de grens, dat is te gek, onvoorstelbaar goed of slecht; (van zwangere vrouwen) zij loopt, gaat op haar einde, de bevalling is nabij; ten raad zijn, niet meer weten wat te doen;
2. afloop met betrekking tot de omstandigheden: armoede is het iets tot een goed einde brengen, volbrengen, voltooien; goed, al goed, als de zaak maar goed uitvalt (eindigt), vergeet men de moeite en zorg daaraan besteed; (vandaar) uitslag, resultaat: het van de besprekingen is geweest, dat...;
3. laatste gedeelte: het einde van het boek is niet zo boeiend; het einde van het liedje, (oneig.) dat waar de zaak tenslotte op uitdraait; het begin van het einde, wat de afloop, m.n. de dood, aankondigt;
4. iemands einde, zijn dood: hij is aan zijn einde gekomen; die zanger is het einde, is erg goed;
5. doel, oogmerk; alleen in vaste verbinding: tot dat einde.