Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Eileider

betekenis & definitie

m. (-s), buis die de eicel opneemt, nadat deze is vrijgekomen uit de eierstok, en naar de baarmoeder transporteert.

De eileider (salpinx, oviduct, tuba fallopii, tuba uterina) is een 10—20 cm lange buis, links en rechts in de buikholte gelegen, die aan het ene einde een open uitmonding heeft naar de buikholte vlak bij de eierstok, en aan het andere einde uitmondt in de holte van de baarmoeder. Vlak bij de eierstok is de eileider verwijd en draagt een krans van vingervormige uitlopers (fimbriae), die zich om de eierstok heenleggen ten tijde van de eisprong. Na de eisprong komt de eicel normaliter in de eileider terecht, waar eventueel de bevruchting van de eicel plaatsvindt, waarna de eicel door de gladde spieren in de wand en door trilharen op de binnenbekleding van de eileider naar de baarmoeder wordt getransporteerd, waar de verdere ontwikkeling van de bevruchte eicel plaatsheeft. Blijft de bevruchte eicel in de eileider, dan ontstaat er een eileiderzwangerschap (zie buitenbaarmoederlijke zwangerschap).

< >