Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Dik (zn)

betekenis & definitie

zn. o. (g. mv.),

1. bezinksel in een aftreksel: van koffie, van chocolade; prut, dik van lijnen raapolie;
2. wat dik (dikvloeibaar of vast) is: door en dun gaan, (eig.) door modder en plassen gaan, (fig.) op zijn doel afgaan, zonder op hindernissen te letten, of iets te ontzien; met de minister door dik en dun meegaan, hem volgen, steunen, hoever hij ook gaat;
3. plaats waar iets dik is: het dik van het been, de kuit.

< >