Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Dik (bn en bw)

betekenis & definitie

bn. en bw. (-ker, -st),

1. gezegd van iets waarvan de kleinste van de drie gewone afmetingen betrekkelijk groot is: een dik boek; een dikke muur; dik glas, een dikke laag; dik ijs; een dikke jas; (fig.) een dikke huid hebben, ongevoelig voor verwijten enz.; bw.: dik gekleed, in dikke of met veel kleren; de sneeuw lag 30 cm in een laag van 30 cm; dik onder het stof zitten, onder een dikke laag stof; het er dik

opleggen, overdrijven om een effect te verhogen; dat ligt er dik bovenop (van bedoelingen), dat kun je goed merken, dat is tastbaar;

2. (van staafvormige lichamen) een betrekkelijk grote doorsnede hebbend: een dikke stok; een dikke balk; de dikke darm, karteldarm en endeldarm; ook als slechts aan twee dimensies gedacht wordt: dikke lijnen, strepen, brede; met een bepaling van maat (ook bij kleine afmetingen): dit twijgje is nog geen halve centimeter dik;
3. van grote omvang; in het algemeen: dikke tranen; bol: dikke wangen; een dikke kop; opgezwollen: een gezicht, een dikke wang; een dikke vinger; (fig.) dikke woorden, grote, geleerwoorden; m.n. van de gestalte: een dikke heer, een dik kind; een dikke beer (van kinderen gezegd); een dikke tante, zwaarlijvige vrouw; (plat) een dikke buik krijgen, worden, zwanger zijn; (plat) zich dik eten, zat; (fig.) zich dik maken over iets, er boos over worden, zich opwinden; maak je niet dik, dun is de mode, gezegd tegen iemand die zich opwindt; gezwollen; dikke ogen hebben, van het huilen;
4. van grote dichtheid, zwaar: een dikke mist; dik weer, (zeewezen) weer dat het uitzicht moeilijk maakt; dicht opeengepakt: dikke rook; dikke duisternis; een dikke vacht; dikke regenwolken;

bw. :dik gezaaid, dicht in elkaar gezaaid, (fig.) veel voorkomend;

5. (van vloeistoffen) weinig vloeibaar: de inkt wordt dik; een dikke brij; zijn bloed is te dik daardoor is hij zo traag; dikke melk, (ook) geronnen melk; (visserij) dik water, troebel water (bij bepaalde windrichting);
6. ruim, volop: een dikke honderd gulden; dikke vrienden zijn, door innige vriendschap verbonden (steeds enigszins schertsend);
7. bw. (fig.): in iets zitten, er overvloed van hebben; abs.: er dik in zitten, veel geld hebben; het is dik in orde.

< >