v./m., abyssale fauna, de in de diepere delen van de zee (beneden 200—500 m tot ruim 10 km) levende fauna.
De diepzeefauna heeft een eigen karakter omdat het milieu op deze diepte zeer verschillend is van dat in de hogere waterlagen: het is er geheel duister, de temperatuur is laag, op grote diepten tot nabij het vriespunt, de druk is hoog (b.v. op 10 km diepte 1000 at). Door verschillen in dichtheid (veroorzaakt door verschillen in zoutgehalte en in de temperatuur) zijn er langzame, regelmatige stromen, die o.a. veroorzaken dat de, door ontbinding ontstane zouten (vooral fosfaten en nitraten) niet in de diepte blijven, maar vervoerd worden tot zij ergens weer boven komen met het zgn. opwellende water. Dit komt boven op plaatsen waar het oppervlaktewater wordt weggevoerd (b.v. door een landwind, zoals aan de westkust van de zuidcontinenten), of waar een wig van zwaarder (b.v. kouder) water er onder schuift (zoals aan de polen). Men kan het antarctische en arctische water vrijwel van noord tot zuid in de diepere waterlagen vinden. Aldus vindt een geregelde circulatie in de diepzee plaats, maar deze geschiedt uiterst langzaam, zodat men van een ‘rustige’ omgeving spreken kan. Het ontbindende afval uit de hogere lagen bezinkt gestaag en vormt een weke, deinende bodembedekking, waar hier en daar door de stroom meer ‘schoongeveegde’ bergtoppen uitsteken.
Het gasgehalte van het diepzeewater verschilt sterk van dat van de hogere lagen, die gaswisseling met de atmosfeer kunnen onderhouden. Het zuurstofgehalte is er betrekkelijk laag, het koolzuurgehalte hoog. Een flora ontbreekt in de diepzee, doordat plantenleven bij gebrek aan licht niet mogelijk is.
Al deze factoren bepalen het eigenaardige karakter van de diepzeefauna. Over het algemeen zijn het trage dieren. Dat de dieren in een omgeving van grote druk kunnen leven is niet vreemd, als men bedenkt dat alle vloeistoffen en gassen in de dieren onder dezelfde druk staan. Wordt een diepzeedier opgehaald en dus in een zeer veel lagere omgevingsdruk gebracht, dan zal het in de lichaamsvloeistoffen opgelost gas een groter volume trachten in te nemen, waarbij inwendige organen (b.v. de vismaag) naar buiten gedrukt worden. Diepzeevissen die een grote verticale verspreiding hebben, en dus ook op geringere diepte kunnen voorkomen, zijn hieraan enigermate aangepast door het ontbreken van de zwemblaas. Doordat de dieren in een omgeving leven waarin zich koolzuur onder hoge druk bevindt, waardoor de oplosbaarheid sterk toeneemt, zal de vorming van kalkskeletten (dat nl. een precipitatieproces is) zeer lastig zijn.
Diepzeevissen hebben dan ook meestal een zeer dun skelet; de weekdieren een dunne schaal. In de omgeving van bijna absolute rust kunnen de dieren het zeer goed stellen zonder sterke skeletten of huizen. De volkomen rustige omgeving maakt het ook mogelijk, dat veel dieren lange en zeer dunne sprieten, poten enz. bezitten, b.v. kreeften met zeer lange, dunne scharen en poten, vissen met grote en van dunne aanhangsels voorziene vinnen: het typische karakter van een stilwaterfauna.
Hoogst eigenaardig is ook het verschijnsel dat veel diepzeedieren het vermogen bezitten om licht te geven, wat trouwens ook bij oppervlaktevormen en landdieren voorkomt. Soms is dit een diffuus licht, afgegeven door het gehele lichaam, maar in de meeste gevallen bezitten de dieren afzonderlijke lichtgevende organen, op allerlei plaatsen aan het lichaam in zeer wisselend aantal te vinden. Ook wordt wel langs chemische weg licht geproduceerd door het dier zelf, soms geschiedt dit met behulp van bacteriën die als het ware gekweekt worden op bepaalde plaatsen van het lichaam. Veel diepzeebewoners vinden hun weg met behulp van tastorganen; andere bezitten ogen, die veelal zeer groot zijn en aldus ook zwak licht waar kunnen nemen. Omdat in de diepzee een vegetatie als voedselbron ontbreekt, is een voortdurende voedseltoevoer van elders noodzakelijk. De kleinste dieren voeden zich met de overblijfselen van dode dieren en planten (detritus), die voortdurend uit hogere waterlagen neerdalen; grote dieren met kleinere, enz.
Het zoeken van voedsel gaat vaak met grote moeilijkheden gepaard. Vaak dienen de lichtorganen (behalve voor het vinden van een partner) voor het aanlokken van prooi. Soms zal een dier slechts met grote tussenpozen voedsel kunnen veroveren. Al met al is in de diepzee de strijd om het bestaan zeer moeilijk en heftig. Hierop wijzen b.v. de vele en geduchte aanvalswapenen: bij vissen de vaak kolossale ontwikkeling van de kop, de met geweldige tanden bewapende bek, enz. Er zijn vissen die andere vissen, groter dan zijzelf, kunnen verzwelgen. De maag puilt dan als een grote zak aan de buikzijde naar buiten.
Terwijl in het algemeen de bevolkingsdichtheid in de diepzee kleiner is, is de vormrijkdom zeer groot. Uit nagenoeg alle klassen van ongewervelde dieren komen vertegenwoordigers voor; daarenboven vele soorten vissen. Voor een groot deel zijn het vastzittende of kruipende vormen en bodemvissen, maar ook tot het plankton behorende vormen. Vele dieren zijn beperkt tot de diepzee (stenobaat), maar anderen leven van de kusten tot grote diepten (eurybaat), b.v. het geslacht van de gewone heremietkreeft Pagurus, die in verschillende soorten tot op 430 m diepte voorkomt. De stekelhuidigen komen in grote hoeveelheden voor. Van de zeesterren vallen de vele soorten van de roodgekleurde, sterk lichtgevende Businga op, die soms in groten getale tot op diepten van 5200 m kunnen voorkomen.
Tot de fraaiste diepzeedieren behoren de zeelelies, de oudste van de recente stekelhuidigen, die al in het Cambrium voorkwamen en thans in velerlei vormen nog in de diepzee tot op diepten van 4500 m gevonden worden; de grasgroene (doorgaans zijn de zeelelies wit) Pentacrinus wyville thomsoni wordt gevonden in de oostelijke Atlantische Oceaan. Prachtige dieren zijn de soorten van Umbellula, die voorkomen tot diepten van 5000 m, en tot de familie zeeveren behoren. Een buitengewoon fraai skelet van kiezelnaalden bezitten de kiezelsponzen, b.v. Euplectella, een kiezelspons van korfvormige gedaante, waarvan vele soorten in de diepzee leven. Omdat de bodem van de zee op vele plaatsen sterk geaccidenteerd is en er zich een groot aantal bekkens gevormd heeft, die veelal sterk geïsoleerd zijn, zal de fauna plaatselijk zeer grote verschillen vertonen, zie diepzeevissen.
De oude mening dat de fauna van de diepzee zou bestaan uit diervormen die in vroegere perioden meer aan de oppervlakte leefden, maar zich in de loop der tijden zouden hebben teruggetrokken in de diepzee en daar werden gespaard door gebrek aan vijanden, is onjuist. Dergelijke oude vormen (‘levende’ fossielen) komen wel in de diepzee voor (b.v. de zeelelie, Pentacheles, de baardwormen, en de vis Latimeria, waarvan men meende dat zij al in het Boven-Krijt uitgestorven waren), maar men vindt die eveneens in oppervlakkige lagen.
LITT. J.S.Colman, De zee en haar geheimen (1951); S.Ekman, Zoogeography of the sea (1953); H.Mielche, Diepzeegeheimen (1954); G.Deckert, Het leven der diepzee (1959); R.C.Miller, De wereld van de diepzee (1966); B.C.Heezen en C.D.Hollister, The face of the deep (1971).