v., circulatie van het zeewater in de diepere lagen van de oceaan.
Diepzeecirculatie vindt buiten de directe invloed van de wisselwerking met de atmosfeer plaats. Terwijl saliniteit en temperatuur van het zeewater aan de oppervlakte door atmosferische invloeden kunnen veranderen, is dit in de diepzee niet mogelijk. De saliniteit in de diepzee blijft, afgezien van de variaties door menging, constant. Men noemt de saliniteit in dit geval een conservatieve grootheid. De temperatuur kan in de diepzee toenemen door de drukverhoging die optreedt als het water op grotere diepte komt. De zgn. potentiële temperatuur, dat is een voor het drukeffect gecorrigeerde temperatuur, is constant.
Door eigenschappen als de saliniteit en de potentiële temperatuur zijn bepaalde watersoorten te karakteriseren, en is het mogelijk de herkomst van het water na te gaan. De plaatsen aan de zeeoppervlakte, waar het diepzeewater zijn eigenschappen krijgt en vanwaar het naar de diepte zinkt, noemt men brongebieden. Water uit verschillende brongebieden afkomstig, met verschillende dichtheid, kan men over grote gebieden boven elkaar aantreffen zonder dat zij zich blijkbaar belangrijk met elkaar vermengen. Door onderzeese bekkens en ruggen wordt de uitbreiding van een bepaalde watersoort vaak in belangrijke mate bepaald. Naarmate het water langer in de diepzee verblijft neemt door biologische en chemische processen het zuurstofgehalte af. In sommige geïsoleerde bekkens, waar het diepzeewater praktisch stagneert, kan het zuurstofgehalte tot nul dalen, en kan zich zwavelwaterstof vormen.
Voorbeelden zijn de Zwarte Zee, sommige Noorse en Westcanadese fjorden, de Kaoe Baai op Halmahera en de Cariaco Trog nabij Venezuela. De snelheid van de diepzeecirculatie is in het algemeen voldoende om een bepaald zuurstofgehalte in het water te handhaven.
Een van de belangrijkste brongebieden van het diepzeewater is de Weddellzee. Hier, en op enkele andere plaatsen langs de kust van Antarctica krijgt het water aan de zeeoppervlakte door sterke afkoeling een lage temperatuur, terwijl verder het zoutgehalte toeneemt door zgn. uitvriezen, dat is het proces waarbij van een hoeveelheid zeewater, als een deel hiervan bevriest, het daarin aanwezige zout gedeeltelijk overgaat in het resterende water. Door beide processen stijgt de dichtheid van het water zo, dat het naar de oceaanbodem zinkt, waar het zich als een van de zwaarste zeewatersoorten, het antarctisch bodemwater, over de oceanen verspreidt. Dicht bij het brongebied heeft het een temperatuur van –0,4 °C en een saliniteit van 34,66 ‰. In de Atlantische Oceaan breidt het zich tot ver over de evenaar naar het noorden uit (aangetoond tot 35° NBr.).
Een ander brongebied is het zeegebied tussen Labrador, Groenland en IJsland, waar het zoute water van de Golfstroom zich met water van polaire oorsprong mengt en waar ’s winters grote afkoeling optreedt. Het hierdoor ontstane water, het Atlantische dieptewater, heeft een vrij hoog zoutgehalte. Het kan nog bijmengingen van water uit de Noorse zee en de Middellandse Zee bevatten. Hiervan is het eerstgenoemde een watersoort die door sterke afkoeling op noordelijke breedte naar de diepte is gezonken en die in wisselende hoeveelheden over de onderzeese drempels tussen Schotland, IJsland en Groenland stroomt. Het Middellandse Zeewater, dat over de drempel in de Straat van Gibraltar stroomt is zeer opvallend en laat tot bij de kusten van Zuid-Amerika nog duidelijk zijn invloed gelden. Het Atlantische dieptewater stroomt, zich langzaam mengend met de er boven en onder gelegen watermassa’s, tussen ca. 1000—4000 m diepte naar het zuiden.
Een deel van dit water stroomt zelfs ten zuiden van Afrika naar het oosten en is nog aan te treffen in de Indische en de Grote Oceaan. Vooral in deze laatste oceaan heeft het door de grote afstand van het brongebied een laag zuurstofgehalte. In de Indische Oceaan vindt men bovendien, vooral in het noordwesten, de invloed van het zoute water uit de Rode Zee.
Een andere watersoort in de diepzee is het tussenwater. Dit wordt m.n. gevormd bij de antarctische convergentie (zie convergentie, OCEANOGRAFIE). Hier zinkt water met een lage saliniteit en temperatuur van de oppervlakte naar beneden. Dit zgn. subantarctische tussenwater breidt zich op ca. 800 m diepte naar het noorden uit. Gedeeltelijk mengt het zich onderweg met het onderliggende dieptewater en keert zo weer naar het zuiden terug. Toch is het in de Atlantische Oceaan te vinden tot 25—30° NBr.
In de noordelijke Atlantische en Grote Oceaan wordt ook subarctisch tussenwater gevormd. In de Atlantische Oceaan gebeurt dit ten oosten van de New Foundland Bank, waar de koude Labradorstroom onder de Golfstroom duikt. Dit water is te vinden tot de Sargassozee. In de Grote Oceaan ziet men hetzelfde bij de ontmoeting tussen de Oia Sjiwo en de Koero Sjiwo bij Japan. De diepzee van bepaalde zeegebieden als de zeeën van Indonesië en de Caribische Zee kan door de aanwezigheid van onderzeese drempels afwijken van die in de oceaan. De stroomsnelheden van de verschillende watermassa’s in de diepzee zijn meestal zeer gering en ook moeilijk te meten.
Men heeft langs theoretische weg de snelheid op enkele plaatsen kunnen berekenen. Van veel belang voor de snelheidsbepalingen zijn tegenwoordig de metingen van de natuurlijke radioactiviteit van het water. Ook heeft men een soort boeien ontwikkeld die op grote diepte in het water kunnen zweven en die men met behulp van akoestische signalen kan volgen, waarbij men dan de stroomsnelheid vindt. Het is gebleken dat aan de westzijde van de oceanen de grootste snelheden voorkomen. Men vond in de Atlantische Oceaan plaatselijke snelheden van ruim 17 cm per sec. Meestal zijn de snelheden veel geringer en variëren van enkele cm tot enkele honderdsten cm per sec. Dit geeft voor een stroming van de pool tot de evenaar een tijdsduur van enkele honderden jaren.