Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Diagonaal

betekenis & definitie

[Gr. gonu, hoek],

I. zn.,
1. v./m. (-nalen), (meetkunde) hoeklijn, lijn die twee niet opeenvolgende hoekpunten van een veelhoek verbindt;
2. o., wollen gekeperd weefsel met schuinlopende, fijne strepen;

II. bn. en bw., overdwars, schuin: diagonale strepen; tegenover.

Een diagonaal in de ruimte is de verbindingslijn van twee niet tot een zelfde zijvlak behorende hoekpunten van een veelvlak. Meer algemeen: wanneer men in het platte vlak van vier lijnen a, b, c en d alle snijpunten bepaalt, krijgt men zes snijpunten, nl. (a, b), (a, c), (a, d), (b, c), (b, d) en (c, d); de vier lijnen a, b, c, en d vormen met deze zes snijpunten een zgn. volledige vierzijde. De zes snijpunten hebben behalve de vier lijnen a, b, c, en d nog drie verbindingslijnen twee aan twee, nl. p, die (a, b) met (c, d) verbindt, q, die (a, c) met (b, d) verbindt, en r, die (a, d) met (b, c) verbindt. Deze drie lijnen p, q en r heten de diagonalen van de volledige vierzijde.

< >