Diagonaal
(<Gr.), I. zn. 1. v. (...nalen), (meetk.) hoeklijn, lijn die twee niet opeenvolgende hoekpunten van een veelhoek verbindt; 2. o., wollen gekeperd weefsel met schuinlopende, fijne strepen; II. bn. bw., overdwars, schuin: diagonale strepen; diagonaal tegenover;