[Lat. censere, schatten, oordelen], m. (-s, -en), o.
1. in de oudheid magistraat die de census vaststelde; opzichter, zedenmeester;
2. (thans) door de overheid aangestelde ambtenaar, belast met het onderzoeken van boeken, kranten, tijdschriften, films en toneelstukken met het oog op hun toelaatbaarheid voor openbaarmaking of uitvoering; degene die brieven controleert om te zien of zij geen verboden mededelingen bevatten (in oorlogstijd); (r.k.) censor librorum, boekenkeurder namens de kerkelijke overheid, geeft het nihil obstat, ‘er is geen beletsel’, waarna door of namens de bisschop het imprimatur, verlof tot drukken, verleend wordt;
3. (bij uitbreiding) beoordelaar, criticus, recensent.
Censor was in de oudheid de naam van twee magistraten te Rome die alleen gezamenlijk hun ambt konden bekleden en wel gedurende 18 maanden. Volgens overlevering werd het ambt ingesteld in 443 v. C. Het was aanvankelijk alleen voor patriciërs toegankelijk maar werd in 339 ook voor plebejers opengesteld. De taak van de censor omvatte:
1. het houden van de census, d.w.z. het opstellen van een overzicht van de gehele burgerij naar aantal en vermogen, dat diende tot grondslag van de politieke rechten, maar ook van de financiële en militaire verplichtingen;
2. toezicht op de zeden (regimen morutn), waaruit zich na 312 de lectio senatus (het kiezen van de senatoren) ontwikkelde;
3. de aanbesteding van openbare werken als wegen, waterleiding, gebouwen, tevens de verpachting van de belastingen. Het ambt werd door Sulla al sterk gereduceerd, en in de keizertijd nog slechts zelden door de keizer bekleed.
LITT. E. Schmahling, Die Sittenaufsicht der Censoren (1938).