(boterde, heeft geboterd),
1. overg., broodjes, beschuit boteren, met boter besmeren; gerechten boteren, met boter toebereiden;
2. onoverg., tot boter worden: de melk wil niet boteren; (fig.) gedijen, gelukken: dat zal wel boteren; het wil niet boteren, ik kan maar niet opschieten, vooruitkomen met mijn werk, het gaat niet naar wens; het wil tussen hen niet boteren, zij kunnen niet met elkaar overweg, er is telkens onenigheid.