[Lat. auctoritas, gezag], v. (-en),
1. gezag, wettige macht: de Autoriteit van de regering; geestelijk of kerkelijk gezag: de Autoriteit van de priesters;
2. overheidslichaam of -persoon: zich tot de bevoegde Autoriteit wenden; de plaatselijke autoriteiten; hoge Autoriteit, met hoog gezag beklede persoon of lichaam: de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal;
3. persoonlijk overwicht: met Autoriteit spreken, optreden;
4. gezag waarmee men iets geldend kan maken: de Autoriteit van een schrijver, het gezag dat zijn uitspraken hebben in datgene waarover hij schrijft;
5. iemand van erkend gezag: deze man is een Autoriteit op het gebied van de vaderlandse geschiedenis.
In de sociologie wordt autoriteit opgevat als een ordenend principe, dat zonder discussie wordt erkend. De invloed ervan berust minder op onverhulde macht (die op zichzelf geen zedelijke basis behoeft te hebben) dan wel op geestelijk overwicht, beproefde houdbaarheid of traditie. Autoriteit laat het individu in zijn waarde en geeft hem een functionele plaats in het bestel van een menselijke samenleving. Zij gaat uit van een algemeen erkend en oorspronkelijk principe, b.v. in het christendom van God krachtens Diens soevereiniteit, in vele staatkundige ideologieën van de staat. In bepaalde maatschappelijke instituten (gezin, school, staat, kerk) is autoriteit een belangrijke factor, zie gezag.
LITT. L. Stein, De l’autorité (1904); G. Krüger, Das Problem der Autorität (in: Offener Horizont, Festschrift f. K. Jaspers, 1954); H.
Hartmann, Funktionale Autorität. Systematische Abhandlung zu einem soziologischen Begriff (1964).
In de gezinssituatie bezitten in het algemeen de ouders autoriteit. Met autoriteit hangt o.a. samen gehoorzaamheid vragen en voorbeeld geven. In het algemeen kan autoriteit alleen dan zinvol werken wanneer er sprake is van een leiderschap dat in overeenstemming is met het doel waartoe geleid moet worden. Ouderlijke autoriteit kan b.v. ontaarden in strenge discipline, het afdwingen van bepaalde gedragingen, terwijl zij eigenlijk gericht behoort te zijn op het volwassen-worden van het kind, dus op het zelfstandig maken. Het afwijzen van strenge autoriteit in de opvoeding vinden we tegenwoordig sterk terug in een groeiende tendens tot democratisering en (in extremere vorm) tot anti-autoritaire opvoeding.
Daarnaast en tevens als reactie op de anti-autoritaire opvoeding ontwikkelde zich een nieuw autoriteitsbegrip: de ‘dienende’ of ‘functionele’ autoriteit. Deze autoriteit, die m.n. op school wordt aangetroffen, laat ruimte voor kritiek, discussie en eigen belangstelling. Zij is sterk gericht op een vermindering van het afhankelijkheidsgevoel van de jeugdige en een stabilisering van zijn gevoel van eigenwaarde. Daarbij voorziet zij in de behoefte aan leidraad, voorbeeld en identificatiemogelijkheid van de jonge mens die bezig is zijn eigen waarden- en normenstelsel met betrekking tot dingen en mensen op te bouwen.
LITT. M.J. Langeveld, Beknopte theoretische pedagogiek (1961); F. Joos (e.a.), Moderne Jugend und neue Autorität (1965); A. Mitscherlich, Auf den Weg zur vaterlosen Gesellschaft (1967); E. Lichtenstein, Erziehung, Autorität, Verantwortung (1967); E.
Geissler, Autorität und Erziehung (1968); A.S. Neill, Summerhill (1972); G. Bott, Opvoeding tot ongehoorzaamheid (1972); H.W.F. Stellwag, Gezag en autoriteit (1973).