aarde (planeet) - aar'de, v./m..
I. (mv. aarden in de bet. aardbollen), 1. de planeet die wij bewonen ; 2. aardbodem; op — zijn, verkeren, zich onder de levenden bevinden; ter — bestellen, begraven; in de schoot der —, in het graf; (ook) nog in de grond bedolven, nog niet uitgegraven; van de — scheiden, weggaan, weggenomen worden, sterven; 3. de vaste grond der aarde, in tegenstelling met het water en de dampkring; 4. de aardbol als woonplaats van mensen, in tegenstelling met de hemel, het verblijf van hogere wezens: in den beginne schiep God de hemel en de — (Gen.1,1); hemel en — bewegen, alles in beweging brengen, alles in het werk stellen; 5. de begane grond: zich ter werpen; 6. (oneig.) het gehele mensdom.
II. (mv. aarden in de bet. soorten van aarde) (stofnaam), 1. vormloze vaste stof (bep. een donker gekleurd mengsel van anorganische en organische stoffen) die één der bestanddelen der buitenste aardschors uitmaakt; volgens oude opvatting één der vier elementen: —, water, lucht en vuur; onder de — zijn, liggen, dood en begraven zijn; 2. de bodemlaag waarin de planten groeien; (fig. zegsw.) het heeft veel voeten in de —, het kost veel moeite; dat valt in goede —, valt in de smaak, is zeer welkom; 3. (m.n.) teelaarde: een plant nieuwe — geven; 4. de kleiachtige en kneedbare stof waaruit aardewerk vervaardigd wordt; blauwe door sporen van ijzeroxide blauw gekleurd ijzerfosfaat; rode —, roodaarde.
De aarde (Lat.: Tellus) astronomisch teken ♁ is van de zon af gerekend de derde planeet van het planetenstelsel. Over het ontstaan der aarde zie kosmogonie, zie planetenstelsel. Eeuwenlang heeft men de aarde beschreven zoals een primitief waarnemer haar ziet: een platte, ronde en onbeweeglijke schijf, aan alle zijden door de oceaan omgeven; zon, maan en sterren waren godheden die dagelijks aan de oostzijde uit deze zee opstegen, zich voortbewogen langs het hemelgewelf, om in het westen weer in de eeuwige wateren neder te dalen. Aldus Thales van Milete (600 v.C.), één der zeven wijzen van Griekenland. Leukippos dacht aan een halve bol. Anaximander aan een vrij in het midden van de ontzaglijke hemelsfeer zwevende cilinder. De Pythagoreeërs gaven de aarde een bolvorm en namen later (5e eeuw) zelfs een asdraaiing aan. Bij Aristoteles vindt men een bolvormige aarde die stilstaat in het midden van het heelal, en deze mening heeft als één der leerstellingen van het stelsel van Ptolemaios (planetenstelsel) standgehouden tot aan het optreden van Copernicus (1543). De feiten die voor de bolvorm der aarde pleiten, ook afgezien van echte metingen, zijn de volgende: 1. het gezichtsveld op de aarde heeft overal een cirkelvormige begrenzing en wordt groter, naarmate men zich hoger boven de aarde verheft; 2. van hoge voorwerpen, die in de verte zichtbaar worden, vertonen zich eerst de bovenste gedeelten, later de onderste; omgekeerd blijft van zich verwijderende voorwerpen het bovenste gedeelte het langst zichtbaar; 3. de zon gaat niet voor alle plaatsen op aarde op hetzelfde ogenblik op en onder, hetgeen op een ronding van het westen naar het oosten wijst; 4. wie naar het zuiden reist, ziet regelmatig nieuwe sterren in het zuiden boven de horizon verschijnen; hieruit valt een regelmatige ronding der aarde van het zuiden naar het noorden af te leiden; 5. de aarde werpt een cirkelvormige projectieschaduw, zoals bij maansverduisteringen kan worden waargenomen; 6. in allerlei richtingen zijn sedert 1519 reizen om de aarde gemaakt; 7. foto’s gemaakt vanuit satellieten, ruimtesondes of vanaf het maanoppervlak, tonen op de meest ondubbelzinnige wijze de bolvorm van de aarde.
GROOTTE EN VORM Uit rechtstreekse metingen. Eratosthenes is de eerste, van wie met zekerheid bekend is, dat hij de grootte der aarde heeft bepaald (ca. 200 v.C.). Hij had vernomen dat de zon te Syene in het zenit staat op de langste dag van het jaar, terwijl hij mat dat zij op hetzelfde ogenblik te Alexandrië 7⅐° lager stond. Beide steden liggen ongeveer op dezelfde meridiaan, hun afstand schijnt met behulp van touwen of de aantallen omwentelingen van karrewielen gemeten te zijn en aldus bepaald op 5000 stadia. Hieruit volgt omtrek der aarde = 360° 5000 stadia 7⅐° Indien het stadion op 157,5 m wordt gesteld vindt men, enigszins toevallig, een waarde voor de aardomtrek, vrijwel gelijk aan de moderne waarde: 39000 km. Ook bij de latere metingen is steeds de afstand op de aardbol rechtstreeks gemeten, terwijl astronomisch bepaald is, over hoeveel graden men zich verplaatst heeft, welk deel dus van de totale omtrek deze afstand uitmaakt (Poseidonios, Ptolemaios). Bij graadmeting op last van kalief Al-Mamoen in de 9e eeuw werd gebruik gemaakt van het feit dat de zenitafstand van de poolster gelijk is aan de poolafstand van de waarnemer; men meet dus een stukje van een meridiaan, en besluit uit de verandering van hoogte van de poolster over hoeveel graden men zich van de pool verwijderd heeft.
Pas in de 17e eeuw kwam men verder, doordat men de aardse afstandsmeting met behulp van triangulatie uitvoerde. Deze methode, bedacht door de Nederlander Gemma Frisius, werd toegepast door Snellius in 1615, en gaf de eerste goede uitkomsten bij de graadmeting van Picard in Noord-Frankrijk (1670). Newton voorzag dat de aarde geen zuivere bol zou zijn, maar aan de polen afgeplat zou blijken; hij toonde aan dat een vloeibare bol bij draaiing een afgeplatte ellipsoïde wordt. In 1735-50 werd Newtons verwachting bevestigd door expedities, die de Académie des Sciences te Parijs had uitgezonden. In 1792-98 geschiedde een nieuwe graadmeting op last van de Convention Nationale, ter vastlegging van de meter als lengte-eenheid. Sedertdien zijn vele graadmetingen uitgevoerd, de meeste in de richting van een meridiaan.
Uit zwaartekrachtmetingen. Een slinger schommelt 0,3% sneller aan de polen dan aan de evenaar. Dergelijke metingen, die uiterst nauwkeurig uitgevoerd kunnen worden, leren hoe de zwaartekracht over de aarde verdeeld is. Hieruit kan men de preciese waarde der afplatting berekenen, maar niet de absolute afmetingen der aarde.
Nauwkeurige waarnemingen van kunstmanen in hun banen om de aarde hebben op verschillende wijzen bijgedragen tot een aanmerkelijke vergroting van de nauwkeurigheid, waarmee grootte en vorm van de aarde thans bekend zijn. Allereerst is het mogelijk de positie van een satelliet aan de hemel ten opzichte van een gegeven waarnemingsplaats op aarde te bepalen met een onzekerheid van minder dan 10 m. Voorts is het mogelijk de veranderingen die de baan van een satelliet in de loop der tijd ondergaat in verband te brengen met de preciese vorm van het zwaartekrachtveld van de aarde en daarmee ook van de vorm van de aarde zelf (geodesie). Ook hier bedraagt de onzekerheid in de uitkomsten minder dan 10 m. Ook uit de precessie en nutatie zijn de vorm en de afplatting van de aarde te bepalen, niet de afmetingen. Deze elkaar bevestigende en corrigerende methoden leren ons de vorm der aarde nauwkeurig kennen. Men onderscheidt: a. het werkelijk oppervlak met alle hobbels; b. de geoïde, die overal loodrecht is op de plaatselijke loodlijn (de vorm die een de wereld omspoelende oceaan zou vertonen) ; c. de omwentelingsellipsoïde die de geoïde zo goed mogelijk benadert. Dit laatste lichaam wordt bepaald door zijn middellijn aan de evenaar (= 2a), zijn middellijn aan de polen (= 2b), en door zijn afplatting (= (a+b)/a). Na het lanceren van de eerste satellieten in 1957 en het analyseren van hun banen werden als waarden afgeleid en aangenomen: 2a = 12756,330 km; 2b = 12713,550 km en de afplatting = 1/298,25. Het bleek dat de aarde enigszins peervormig is, waarbij de noordpool ca. 10 m hoger ligt en de zuidpool ca. 30 m lager dan met de ellipsoïde zou overeenkomen. Ook de evenaar bleek niet cirkelvormig te zijn: zij vertoont inzakkingen nabij India (90 m) en Californië (40 m) en bulten bij Nieuw-Guinea (80 m) en Ecuador (20 m).
De gemiddelde straal is die van een bol, die hetzelfde volume als de aarde heeft en bedraagt 6371,13 km. De omvang van de evenaar bedraagt 40077 km, die van de meridianen 40007 km; het 40-miljoenste deel van een meridiaan wordt benaderd door de platina-meter (normaal-talon), eertijds als eenheid van het metrieke stelsel gehanteerd (maten en gewichten). De oppervlakte der aarde bedraagt 510 mln. km2, haar inhoud 1083 mrd. km3. Grote cirkels om de aardbol, welke door beide polen gaan, noemt men meridianen. De grote cirkel die loodrecht staat op de verbindingslijn der polen en de aarde in een noordelijk en zuidelijk halfrond deelt, heet equator of evenaar; evenwijdig met de evenaar getrokken cirkels noemt men parallelcirkels of parallellen; deze worden kleiner naarmate ze dichter bij de polen liggen. De afstand van een plaats noord- of zuidwaarts van de evenaar, uitgedrukt in graden en onderdelen daarvan, noemt men de geografische breedte van die plaats; de hoek tussen de meridiaan van een plaats met de als nulpunt van telling gekozen eerste meridiaan, noemt men de lengte van die plaats; tegenwoordig wordt als eerste meridiaan algemeen die van Greenwich genomen.
DAGELIJKSE BEWEGING OF ROTATIE De hemel lijkt in een etmaal rond te draaien, met de zon, de maan, de planeten, de sterren, en wel van het oosten over het zuiden naar het westen. Oudtijds meende men, dat de hemel werkelijk draaide, en dat de aarde stilstond. Alleen sommige Pythagoreeërs namen een draaiende aarde en een stilstaande sterrenhemel aan. De Griekse denkers, die niet beseften dat ook de dampkring der aarde in 24 uur mee ronddraait, meenden dat de waarnemer op een draaiende aarde zich altijd in een hevige oostelijke orkaan zou moeten bevinden. Men merkt echter niets van die altijddurende, felle wind en dus zou de aarde niet kunnen draaien. Pas Copernicus leerde weer dat het de aarde is die draait, en verklaarde daaruit de beweging van de hemel; bewijzen voor deze opvatting vermocht hij echter niet te leveren. Hij steunde hoofdzakelijk op de grote waarschijnlijkheid van zijn bewering, en op de ondenkbaarheid van het tegendeel ervan. Draaide de gehele hemel in de tijd van 24 uur éénmaal rond de stilstaande aarde, dan zou daarvoor een snelheid van beweging nodig zijn die nauwelijks denkbaar is, evenmin als de gelijkmatigheid van die beweging bij zoveel hemellichamen, op zo verschillende afstanden van de aarde. Guglielmini (1791) heeft voor het eerst beproefd de aswenteling rechtstreeks aan te tonen door een metalen bol van een hoogte van 78 m te laten vallen: deze moet dan niet loodrecht onder het valpunt neerkomen, maar iets ten oosten daarvan. Pas in 1802 bereikte Benzenberg met deze methode een overtuigend resultaat; veel groter nauwkeurigheid bereikte Hagen (1912) met de valmachine van Atwood en een valhoogte van slechts 23 m. Andere bewijzen voor de draaiing der aarde zijn: 1. de slingerproef van Foucault; 2. de konische slinger, die langzamer draait in de oost/noord/westrichting dan andersom (Bravais 1851); 3. latere laboratoriumproeven, b.v. die van Compton (1915): een cirkelvormige buis, gevuld met water, wordt plotseling een halve slag gedraaid om een as in haar eigen vlak; men ziet dan door een venstertje in de wand der buis, dat het water in de buis is gaan stromen; 4. windstromen en zeestromingen wijken naar rechts af op het noordelijk halfrond, naar links op het zuidelijk (versnelling van Coriolis); 5. het gyrostatisch kompas (d.i. een sneldraaiende tol) stelt zich vanzelf met zijn as in de noord-zuidrichting; 6. de afplatting van de aarde aan de polen; 7. directe foto's gemaakt vanuit satellieten of vanaf het maanoppervlak laten de rotatie ondubbelzinnig zien.
Bij een dagelijkse omwenteling bewegen de punten op aarde zich langzamer naarmate zij dichter bij de polen liggen, sneller naarmate zij zich dichter bij de evenaar bevinden, het snelst op de evenaar zelf, nl. 464 m/s. De aarddraaiing brengt telkens andere gedeelten der aarde aan de door de zon beschenen zijde, en veroorzaakt aldus de afwisseling van dag en nacht. Wanneer een plaats middag heeft, hebben plaatsen ten oosten daarvan reeds middag gehad, terwijl plaatsen ten westen daarvan hem nog moeten krijgen. Dit verschil bedraagt, daar de aarde in 24 uur rondwentelt, één uur voor elke 15 °; is het ergens 12 uur, dan is het op alle plaatsen die 15 ° westelijker liggen nog slechts 11 uur. Zo heeft elke plaats haar eigen tijd. Ten behoeve van het wereldverkeer heeft men zonetijden en de wereldtijd ingevoerd. Eeuwenlang is de rotatie der aarde als ideale tijdmeter beschouwd. Thans weet men, dat deze draaiing niet volkomen gelijkmatig is: 1. gelijktijdig vertonen de maan en de planeten bepaalde afwijkingen in hun beweging, die ineens verklaarbaar worden als men kleine veranderingen in de aardrotatie aanneemt; 2. zonsverduisteringen in het verleden blijken merkbaar verschoven te zijn ten opzichte van het berekende tijdstip; 3. de moderne atoom-uurwerken vertonen afwijkingen ten opzichte van de langs astronomische weg bepaalde tijd. De dag wordt gemiddeld 0,002 s per eeuw langer; bovendien zijn er onregelmatige storingen. De geleidelijke veranderingen zijn vooral toe te schrijven aan de remmende werking der getijden; de onregelmatige aan kleine veranderingen in de middellijn der aarde of aan mogelijke storingen uitgeoefend door plasmawolken van de zon (dag, tijdmeting).
JAARLIJKSE BEWEGING In de loop van het jaar ziet men de sterren elke dag iets vroeger door de meridiaan gaan. Geleidelijk worden nieuwe sterrenbeelden aan de ochtendhemel zichtbaar, die eerst te dicht bij de zon stonden om waargenomen te kunnen worden. Evenzo verdwijnen andere sterrenbeelden in het westen in de avondschemering. Het is alsof de zon van west over zuid naar oost tussen de sterren verschuift, en éénmaal om de hemel loopt in één jaar (365¼ dag), langs een grote cirkel die men ecliptica heeft genoemd. Copernicus liet zien, dat in werkelijkheid de zon stilstaat, terwijl de aarde een cirkelbaan om dit hemellichaam aflegt. De aarde werd aldus een van de vele planeten, en kon voortaan niet meer beschouwd worden als het middelpunt van het heelal. De juistheid van deze opvatting werd later bewezen: 1. door de jaarlijkse parallaxis die nabije sterren vertonen; 2. door de (astronomische) aberratie van het licht; 3. doordat de spectroscoop ons verraadt dat de snelheid der sterren in de gezichtslijn (radiale snelheid) veranderlijk is; zij schommelt met een periode van één jaar, omdat de eigen omloopsnelheid der aarde nu eens bij de snelheid der ster moet worden opgeteld, een half jaar later daarentegen ervan afgetrokken moet worden.
Uit de berekeningen van Kepler bleek dat de aardbaan geen zuivere cirkel is, maar een ellips (excentriciteit 0,017), in één van de brandpunten waarvan de zon staat. In het perihelium (2 januari, apsiden) is de afstand 147 mln. km, in het aphelium (4 juli) 152 mln. km. De aarde ontvangt in januari derhalve bijna 7% meer zonnewarmte dan in juli, en dit maakt voor het noordelijk halfrond de winter milder, de zomer minder heet, terwijl voor het zuidelijk halfrond juist het verschil tussen zomer en winter verscherpt wordt. De halve grote as der aardbaan is 149,598 km, de omtrek derhalve 939 mln. km en dat betekent voor de aarde een snelheid van gemiddeld 29,76 km/s. De aardas staat onder een helling van 66°33' op de ecliptica, zodat evenaar en ecliptica een hoek van 23°27' met elkaar maken. Deze helling der ecliptica veroorzaakt de wisseling der jaargetijden (ecliptica). De aardas is niet constant van richting, noch in het aardlichaam (breedte-verandering), noch in de ruimte (precessie).
MASSA EN DICHTHEID Men heeft de massa en dichtheid bepaald door de aantrekkingskracht der aarde te vergelijken met die van lichamen van bekende massa. Maskelyne (1774) onderzocht de afwijkingen van het schietlood nabij de berg Schiehallion in Schotland, maar die methode bleek ontoereikend. Cavendish in 1798, en later C.V.Boys gebruikten de wringbalans: aan een uiterst fijne draad hangt horizontaal een staafje, voorzien van twee bolletjes. Men brengt twee loden gewichten naderbij, die door hun massa een aantrekkingskracht op de bolletjes uitoefenen. De uitwijking uit de ruststand is maat voor de uitgeoefende kracht, die vergeleken wordt met de kracht die de aarde op dezelfde bolletjes uitoefent. De verhouding van deze krachten levert na omrekening voor de afstand van de aantrekkende voorwerpen tevens de verhouding der aantrekkende massa’s.
Zo vindt men voor de massa der aarde 5,97 x 1024 kg. De volumieke massa bedraagt 5510 kg/m3, de hoogste van alle planeten van het zonnestelsel. [prof.dr.C.de Jager] aarde. Tabel 1. Diverse waarden leeftijd van de aarde minstens; 4500000000 jaar totale oppervlakte; 510000000 km2 landoppervlakte; 148900000 km2 wateroppervlakte (71% van het totaal);361000000 km2 omtrek langs de evenaar; 40077 km2 omtrek langs een meridiaan; 40007 km volume; 1083 320000000 km3 massa; 59760000000000000000001 Elke 365 dagen, 5 h, 45 min., 46 s maakt de aarde een volledige omwenteling om de zon. Elke 23 h, 56 min. maakt de aarde een volledige omwenteling om haar as (snelheid aan de evenaar: 1600 km/h). De snelheid van de aarde in haar baan om de zon: 107182 km/h.
BOUW Een goed inzicht in de structuur van de aarde heeft men in hoofdzaak gekregen door middel van seismologische waarnemingen. Bestudering van seismische trillingen (aardbevingen) heeft geleerd, dat de aarde is opgebouwd uit aardkorst, aardmantel en aardkern.
Aardkorst. Alleen de delen van de aardkorst nabij de oppervlakte zijn door directe waarneming redelijk goed bekend, nl. uit bestudering van de gesteenten aan de oppervlakte, in tunnels en mijngangen en uit boringen. De diepste boringen gaan echter niet dieper dan 8 a 9 km; de diepste dalen zijn nooit meer dan 5 km lager dan het omringend gebergte. De dikte van de aardkorst is 30-35 km onder de continenten en 5-6 km onder de oceanen. Grotere diktes worden onder de continenten aangetroffen onder de jonge ketengebergten (alpiene orogenese), waar de korst tot 70 km dik kan zijn, en op de oceanen onder de eilandenbogen, waar diktes van 10-25 km voorkomen (afb.1). Onder een enkele km dikke, onregelmatige laag van sedimentaire, metamorfe en stollingsgesteenten bestaat de continentale korst uit een laag met een volumieke massa van 2650 kg/m3 en van een samenstelling, die mogelijk granitisch is, met daaronder een laag met een volumieke massa van 2800 kg/m3 van een mogelijk bazaltische samenstelling. Deze lagen, die ieder ca. 15 km dik zijn, zijn soms gescheiden door een duidelijke seismische discontinuïteit, de Conrad-discontinuïteit. Onder de oceanen ontbreekt de granitische laag; direct onder een sedimentlaag van ongeveer 1 km dikte bevindt zich de bazaltische laag met een volumieke massa van 2900 kg/m3. De aardkorst verkeert in drijvend evenwicht ten opzichte van het eronder liggend zwaardere mantelmateriaal (isostasie).
Aardmantel. Het grensvlak tussen korst en mantel wordt gekenmerkt door het verschil in snelheid der seismische golven; deze is in de mantel veel groter. Dit scheidingsvlak wordt naar een Joegoslavisch seismoloog de Mohorovičić-discontinuïteit (kortweg Moho) genoemd. De mantel bestaat uit vast materiaal; verder kan afgeleid worden, dat zijn volumieke massa dicht onder de Moho 3300 kg/m3 en bij de aardkern 5700 kg/m3 bedraagt. Van de bekende aardse gesteenten komt peridotiet, dat voornamelijk uit het mineraal olivijn bestaat, vermoedelijk het dichtst bij het materiaal waaruit de mantel is samengesteld. Tussen 500 en 1000 km diepte, de overgang tussen de buiten- en binnenmantel, neemt de volumieke massa van het materiaal sneller toe dan elders in de mantel. Hier treedt mogelijk een structuurverandering op, waarbij de olivijn overgaat in een materiaal met dichtere structuur. Plannen tot het doorboren van de oceanische korst teneinde meer te weten te komen over de samenstelling van de bovenste mantel zijn opgegeven (Moholepro ject).
Aardkern. Op ongeveer 2900 km diepte bevindt zich de overgang van mantel naar kern, de Gutenberg-Oldham-discontinuïteit, waar de snelheid der longitudinale aardbevingsgolven abrupt afneemt.
aarde. Tabel 2. Oppervlakte en gemiddelde hoogte van de landmassa’s landmassa oppervlakte gemidd. hoogte mln. km2 m Europa 10,0 340 Azië 44,1 960 Afrika 29,8 750 Noord-Amerika (incl. Midden-Amerika) 24,0 720 Zuid-Amerika 17,8 590 Amerika (zonder eil.) 37,8 Australië 8,9 340 Antartica 14,1 2200* Oude Wereld (zonder eil.) 79,8 Nieuwe Wereld (zonder eil.) 37,8 eilanden 10,0 * inclusief ijsbedekking aarde. Tabel 3. Oppervlakte en gemiddelde diepte van de watermassa’s watermassa oppervlakte gemidd. diepte mln. km2 m Atl. Oceaan, met Midd. Zee, Noordel. IJszee enz. 106,6 3290 Stille of Grote Oceaan met Austraal-Aziatische Middelzee en randzeeën 181,3 3940 Indische Oceaan 74,1 3840 zeeën totaal 361,0 3730 aarde. Tabel 4. Verdeling van de landoppervlakte naar de hoogte van het land hoogte boven de zeespiegel benaming oppervlakte m %van de landopp.
< 200 laagland (laagvlakten en laag heuvelland) 25,4 200-1500 middelland (vlakten, heuvelland en middelgebergte)
57,1 > 1500 hoogland (hoogvlakten en hooggebergte) 17,5 aarde. Tabel 5. Verdeling van de zeeoppervlakte naar dediepte van de zee diepte benaming oppervlakte m % van de zeeopp.
< 200 neritische zone (continentale plat) 7,5 200-2000 bathyale zone (continentale helling) 8,8 > 2000 abyssale zone 83,7 waarvan diepzeebodem 82,3 en diepzeetroggen ( 6000 m diep) 1,4 Hierdoor worden de golven sterk gebroken en er ontstaat een seismische schaduwzone, waar de seismografen geen directe longitudinale golven registreren (afb. 2). De transversale aardbevingsgolven worden niet doorgelaten maar omgezet in longitudinale golven bij het passeren van de overgang mantel/kern. Hieruit volgt, dat dit deel van de kern (buitenkern) vloeibaar is. Op grond van een snelheidssprong der longitudinale golven binnen de kern op ongeveer 4900 km diepte, 1300 km van het middelpunt, onderscheidt men een buiten- en een binnenkern. Dit contrast wordt geïnterpreteerd als een fase-overgang van vloeibaar naar vast. Uit de gemiddelde volumieke massa van de aarde van 5520 kg/m3, en de bekende volumieke massa van de mantel van 3200-5700 kg/m3 volgt, dat de gemiddelde volumieke massa van de kern ca. 11000 kg/m3 is.
De volumieke massa van de binnenkern is mogelijk 1400 kg/m3. Op grond van deze volumieke massa’s en uit waarnemingen aan meteorieten wordt inzake de samenstelling van de kern algemeen gedacht aan ijzer met enig nikkel. Indien dit juist is, moet op de overgang buiten-/binnenkern een temperatuur heersen van ca. 4000 °C, de smelttemperatuur van ijzer bij de daar bestaande druk [dr.W.A.Visser]. LITT. J.Veldkamp, Geofysica (1965); A.J.Pannekoek, red., Algemene geologie (1973).
Uit tabel 2 en 3 blijkt dat al het land te zamen kleiner is dan de Grote Oceaan. De watermassa, die zich tussen 40° en 65° ZBr. nagenoeg niet door eilandjes onderbroken uitstrekt wordt wel de Zuidelijke Oceaan genoemd. Alleen ten zuiden van 75° ZBr. komt nauwelijks zee voor, maar dit gebied is uiteraard minder uitgestrekt, evenals het zeegebied ten noorden van 80° NBr. Van de totale aardoppervlakte van 510 mln. km2 wordt 148,9 mln. km2 of 29,2% door land, en 361,0 mln. km2 of 70,8% door zee ingenomen. De verhouding land : zee is ongeveer 5 : 12. De asymmetrie in de positie van land en water komt vooral tot uitdrukking bij verdeling van de aarde in een landhalfrond (46,8% land) met de pool in de omgeving van het Kanaal, en een waterhalfrond (88,6% water) met de pool in de omgeving van Nieuw-Zeeland.
Ook is er reeds een groot verschil in het aandeel van het vasteland op het noordelijk en het zuidelijk halfrond; het eerste is voor 40%, het laatste voor slechts 17% land. Alles wat boven een diepte van 200 m ligt, de continenten in ruimere zin, met inbegrip van de continentale platten, omvat ruim ⅓ (34,5%) van de aardoppervlakte; de diepzee, beneden 2000 m bijna ⅗ (59,3%). Ze worden gescheiden door de relatief steile continentale helling, die bij afspraak het gebied omvat dat meer dan 1 : 40 helt. Gewoonlijk varieert de helling tussen 1 : 15 en 1 : 25, terwijl de algemene helling van het continentale plat èn van aansluitend laagland op het continent zelden meer bedraagt dan 1 : 500. Het hoogste punt van het landoppervlak bevindt zich in de Himalaja, de Mount Everest bereikt 8848 m; de gemiddelde hoogte van alle land is 875 m. Het diepste punt van de zeebodem is in de Marianentrog, 11034 m.
Op historische gronden onderscheidt men wel de Oude Wereld (Eurazië en Afrika) en Nieuwe Wereld (Amerika); Australië en Antarctica passen niet in deze indeling. Een verdeling in een oostelijk en westelijk halfrond wordt traditioneel verkregen door de meridianen van 20° WL en 160° OL; hierbij valt vrijwel de gehele Oude Wereld en Australië op het oostelijk halfrond. Ook andere indelingen van de aarde zijn mogelijk en hiervoor kan men diverse uitgangspunten nemen. Op grond van de zonnestand en de lengte van dag en nacht kan men onderscheiden: de poolstreken, binnen de poolcirkels op 66½° NBr. en ZBr., waar de zon gedurende een deel van het jaar niet opkomt; de gematigde gordels tussen de poolcirkels en de keerkringen (op 23½° NBr. en ZBr.) met hoge zonnestanden en lange dagen in de zomer, en lage zonnestanden en korte dagen in de winter; de tropische gordel binnen de keerkringen waar de zon tweemaal per jaar in het zenit komt en de lengteverschillen tussen dag en nacht gering zijn. De grote klimaatgordels, en daarmee de vegetatie- en bodemzones hangen samen met deze indeling. [drs.L.W.S.de Graaff] LEVEN OP AARDE. De ontwikkeling en instandhouding van leven op een planeet is gebonden aan een aantal voorwaarden: het bezit van een dampkring die aan de oppervlakte wordt gehouden, een temperatuur tussen 0 en 100° C, waarbij water als vloeistof kan bestaan, een zon op dusdanige afstand dat de straling niet te veel en niet te weinig kan zijn, een oppervlakte aan droog land waarop hoger georganiseerd leven voldoende voedsel tot zijn beschikking heeft. Deze voorwaarden zijn op aarde aanwezig. Bepaalde gebieden, zeer koude, zeer droge of zeer hoge gebieden zijn evenwel weinig geschikt.
Planten en dieren vertonen in het algemeen een passieve aanpassing aan de natuurlijke situatie, de mens strikt genomen eveneens, maar zijn mogelijkheden strekken zich verder uit: ongunstige omstandigheden kan hij pogen te veranderen door kunstmatig betere condities te scheppen.
Geheel onbewoond zijn Antarctica, andere poolgebieden, enkele woestijngebieden, de hogere delen der gebergten. De grens der permanente bewoning in de hoogte is zeer wisselend, 56% van de aardbevolking woont beneden de 200 m, maar in Zuid-Amerika woont in Peru, Bolivia en Columbia een vrij aanzienlijke bevolking boven de 2000 m. De poolgrens van de bewoonde wereld is in het noorden het Eskimodorp Etah aan de westkust van Groenland, op 78° NBr. (de Amerikaanse basis ligt een 100 km zuidelijker) en in het zuiden het walvisvaartstation Grytviken op Zuid-Georgië, 55° ZBr. Echter bevinden zich wetenschappelijke waarnemingsstations, die soms enkele jaren achtereen bezet zijn tot aan de polen: de Amerikaanse basis aan de Zuidpool sedert 1957, en op het poolijs drijvende Amerikaanse en Russische stations in de onmiddellijke omgeving van de Noordpool.
De verdeling van de menselijke bevolking over de aarde vertoont verschillende patronen. Naar de aard van de bewoners kan men een verdeling in grote regionen opstellen, die echter geenszins met die op grond van fysisch-geografische kenmerken samenvalt. De menselijke regionen grijpen zelfs over de continentale grenzen heen: Latijns-Amerika reikt tot in Mexico, de USSR breidt zich uit over Azië en Europa, de islam reikt tot in Europa en Afrika, evenals het blanke ras. Dergelijke regionen kan men opstellen op grond van rassen, talen, godsdiensten en politieke organisaties.
LITT. J.Jeans, The universe around us (1930); Handbuch der Geophysik (door B.Gutenberg, 1931-33); A.Holmes, The age of the earth (1937); B.Gutenberg, Internal constitution of the earth (1951); L.D.Leet en S.Judson, Physical geology (1954); H.Jeffrys, The earth (1959); J.Beaujeu-Garnier, Géographie de la population (1957); W.Thomas jr. (red.), Man’s role in changing the face of the earth (1958); P.M.Hurley, How old is the earth? (1959); A.Holmes, Principles of physical geology (1964); J.Veldkamp, Geofysica (1965); R. W.Fairbridge (red.), The encycl. of geomorphology (1968).
GODSDIENSTHISTORIE. De aarde wordt m.n. in de landbouwculturen, doch niet alleen daar, als goddelijk beschouwd en vereerd. Zij is enerzijds de voortbrengende en voedende moeder, Terra mater [Lat., moeder aarde], anderzijds de bergplaats voor de doden die soms wel en soms niet als moederschoot van een volgend leven wordt gezien. Daarnaast hebben aardbevingen ook aanleiding tot numineuze voorstellingen en praktijken gegeven. Vooral in oudere fasen van verschillende godsdiensten leeft de mythe van Vader Hemel en Moeder Aarde als een goddelijk paar, met uitzondering van Egypte waar sprake is van Nuth (hemelgodin) en Keb (aardgod).
In de Oudheid werd de aarde door de Grieken verpersoonlijkt in de godin Kybele. De Romeinen stelden haar gelijk met Tellus en als Moeder Aarde komt zij voor op een der reliëfs van de Ara Pacis van Augustus. Sedert de vroegchristelijke tijd werd de aarde, naar Romeins voorbeeld, voorgesteld als een vrouw met een tak en een hoorn des overvloeds; later heeft de aarde wel de vorm van een rijksappel onder Christus’ voeten of in Gods hand als teken van almacht.
In de eerste decennia van deze eeuw heeft men in bepaalde kringen van de godsdienstwetenschappen een bijna allesbeheersende waarde aan de godsdienstige betekenis van de aarde gehecht. Men denke aan A.Dietrich en F.Altheim, en in Nederland. W.B.Kristensen. chtonische goden.
LITT. A.Dietrich, Mutter Erde (1905, 3e dr. 1925); F.Altheim, Terra Mater (1931); M.Elias, Patterns of comparative religion (2e dr. 1971; hfdst. vu).