aarden - 1) aar'den, bn., 1. van aarde in de bet. 7. gemaakt; een wal; 2. uit aarde in de bet. 10 gevormd en tot steen gebakken: — potten; (fig.) — vat, de lichamelijke mens (2 Kor.4,7).
2)aar'den (aardde, heeft geaard), 1. de aard hebben (van iemand of iets), in aard overeenkomen met: het is een goed kind dat naar zijn vader aardt; 2. groeien, tieren, gedijen (van planten en dieren); (oneig.) ergens aangenaam, naar zijn zin, wonen en leven: hij kon in Indië niet—.