aardappelziekte - v. (-n), ziekte van aardappelen, die veroorzaakt wordt door de schimmel Phytophthora infestans.
De aardappelziekte wordt gerekend tot de belangrijkste ziekten bij aardappelen. In het midden van de 19e eeuw trad de ziekte voor het eerst in Europa op, en vernietigde op vele plaatsen de gehele aardappeloogst (b.v. in Ierland!). Op de bladeren ontstaan bruine tot zwarte afgestorven plekken, die bij vochtig weer snel groter worden en tenslotte het gehele blad beslaan. Bij droog weer heeft geen uitbreiding der vlekken plaats. Aan de onderzijde van het blad, in een lichtgroene zone om de dode plekken, komen uit de huidmondjes sporendragers naar buiten, waarop conidiën gevormd worden, die door de wind worden verspreid. Bij temperaturen rond 12 °C gedragen de conidia zich als zoösporangia: uit elk conidium komen een aantal zwermsporen met twee zweepdraden, die na kieming infectie teweeg kunnen brengen. Bij hogere temperaturen treedt ook directe kieming van het conidium op, met een kiembuis.
Ook de knollen worden aangetast: er ontstaan bruinachtige plekken, die zich zowel te velde als tijdens de bewaring in het knolweefsel kunnen uitbreiden. Onder vochtige omstandigheden gaat deze aantasting door toedoen van bacteriën in natrot over. De schimmel overwintert in zieke knollen, waaruit in het voorjaar op het veld of op afvalhopen aangetaste spruiten kunnen ontstaan. Perioden die gunstig zijn voor het optreden van infectie kunnen op grond van meteorologische gegevens gesignaleerd en zelfs voorspeld worden. De schimmel blijkt gemakkelijk nieuwe fysiologische rassen te kunnen vormen die de resistentie doorbreken. Bespuiting met fungiciden is tot nu toe, naast fytosanitaire maatregelen, de belangrijkste wijze van bestrijding.