Gewone gaspeldoorn Europa; 1-1,5 m.
Struik met lijnvormige, doornig uitlopende bladeren, in April-Mei bloeiend met grote, oksel- of eindstandige, heldergele, vlindervormige bloemen, alleenstaand of 2 bijeen. Komt in ons land veel voor op de hoge zandgronden, langs bosranden en vormt vrij spoedig ondoordringbare lage begroeiingen, soms in vereniging met de gewone brem, Cýtisus scopárius LK.
Jonge twijgen eerst behaard, later kaal, scherp doornig gestekeld (vergroeide blaadjes), deze 6-12 mm lang, lijn-lancetvormig. Bloemen 2-3 cm lang met afstaande vlag en rechte kielblaadjes; peulvrucht tot 15 mm lang, behaard.
U. e. var. stríctus WEBB heeft een meer opgaande groeiwijze, terwijl var. plénus C.S. dubbele gele bloemen heeft. Beide variëteiten zijn voor tuinbeplanting beter geschikt dan de soort, daar deze soms een lastig te verwijderen struik kan worden, die zich door zaad zeer snel vermeerdert. De variëteiten kunnen worden veredeld op de wortelhals der jonge zaailingen van de soort onder glas; ook van vroege zomerstek.