Gladbladige veldiep Europa, N.-Afrika, W.-Azië; 25-30 m.
Synoniem: U. campéstris L. (p.p.), U. carpinifólia GLED., V. foliácea GILIB..
Vrijstaand vormt deze veldiep een kort aangezette, stevige stam, met een brede, dicht vertakte kroon. De stam heeft een ruwe, in de lengte gespleten schors en splitst zich vrij spoedig in verscheidene hoofdtakken, welke aanvankelijk vrijwel omhoog groeien met sterk afstaande zijtakken en enigszins hangende twijgen. Hij gelijkt zeer veel op de hieronder vermelde U. campéstris; van deze is hij te onderscheiden doordat aan de voet van de stam zeer zelden worteluitlopers aanwezig zijn. Jonge twijgen dun en kaal, hoogstens de top der zeer jonge twijgen behaard (bij U. c. jonge twijgen behaard); bladeren met ongeveer 12 paar zijnerven en van boven glad, onderzijde kaal met baarden in de nerfoksels (bij U. c. bladeren bovenzijde ruw, onderzijde zacht behaard).
In bovenstaande beschrijving zijn reeds de verschillen aangegeven tussen de gladbladige en de gewone, meer behaarde veldiep. Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat bij de eerste het zaad meer in het midden of iets boven het midden van het vruchtje aanwezig is, terwijl bij de laatste het zaad duidelijk in de top van het vruchtje geplaatst is.
De talrijke variëteiten en vormen van de veldiep (U. glábra MILL. en U. campéstris L. (p.p.)) worden dan ook door REHDER in beide soorten gesplitst. Verschillende variëteiten door REHDER gerangschikt onder de gladbladige veldiep (U. glabra MILL., U. carpinifólia GLED.) bleken bij een nauwgezet onderzoek niet tot deze soort te behoren; daarom zijn dan ook alle variëteiten en vormen van de veldiep onder U. campéstris L. (p.p.) gerangschikt.