Struiken met gewoonlijk groen gestreepte, gedoornde of ongedoornde twijgen en meestal enkelvoudige of soms 3-tallige, verspreid staande, zelden overstaande bladeren, of met geheel onbebladerde twijgen.
Bloemen meestal geel, zelden wit, in eindstandige, zelden okselstandige opstaande trossen of hoofdjes; vleugel en kiel aan de basis vergroeid met de meeldraadbuis; vruchtbeginsel zittend, stijl gewoonlijk priemvormig; kelk 2-lippig, tot het midden gedeeld.
Rijkbloeiende, meestal laag blijvende struiken, aan vorig jaar gevormde of aan zomertwijgen bloeiend in lange, aarvormige trossen of in meer gedrongen groeiende trossen of hoofdjes, veel gebruikt wordend voor beplanting van rotstuinen, zonnige hellingen, soms ook voor onderplanting. De meeste soorten verlangen veel licht en een droge, zandige grond.
Vermeerdering door zaad of stekken van kruidachtig gewas onder glas, soms ook door veredeling onder glas op Genísta tinctória L., hoewel deze laatste methode minder wenselijk is daar bij korte snoei de sterk groeiende onderlaag zeer spoedig de geënte soort of variëteit verdringen zal, tenzij zeer kort op de wortelhals geënt wordt.
I Twijgen gedoornd a. bladeren enkelvoudig; bloemen eindstandig in trossen.