Europa, W.-Azië; 1 m.
Een van de meest bekende en rijkst bloeiende soorten, een dichte, opgaand groeiende struik vormend met heldergroene, iets glanzende bladeren en heldergele bloemen in smalle, opstaande trossen. Jonge twijgen groen, gegroefd, iets gestreept, alleen bij het uitlopen behaard, later kaal; bladeren 1-2,5 cm lang, 3-7 mm breed, zeer kort gesteeld, onderzijde behaard, lang elliptisch tot eivormig elliptisch, bladrand gewimperd. Bloeitijd Juni-Juli, in eindstandige, tot 6 cm lange trossen; vlag kaal, eivormig; kelk onbehaard, diep getand, zonder schutblaadjes; peulvrucht 15-20 mm lang, met 6-10 zaden, bij rijp worden bruin gekleurd. Groeit zeer goed in zandige bosstreken.
G.t. var. pléna REHD. blijft veel lager dan de soort, twijgen sterk overhangend. Bloemen gevuld in kortere, iets hangende trossen.
G.t. var. hirsúta DC., synoniem: G.t. var. latifólia SCHUR., groeit hoger dan de soort; jonge twijgen behaard, sterk vertakt; bladeren breder, eerst aan beide zijden behaard, later bovenzijde spaarzaam behaard of kaal, onderzijde blijvend dicht behaard.
G. t. var. virgáta W.KOCH wordt tot 1,5 m hoog en heeft weinig vertakte, opgerichte twijgen, overigens van de soort weinig afwijkend.
G.t. var. anxántica FIORI, syn.: G. anxántica TEN., is een laagblijvende vorm met bijna liggende takken, jonge twijgen eerst opgericht, later overhangend of kruipend. Bladeren smal elliptisch; bloemen als die van de soort, iets kleiner.