China; 80 cm-1 m.
Deze, door FORTUNE in 1844 in Europa ingevoerde soort, komt bij ons zeer zelden voor; zij vormt een opgaand groeiende struik met tamelijk dunne, eerst grijs behaarde, bruin-rode, later geheel kale, bruin-grijze twijgen. Bladeren 3-5 cm lang, 10-22 mm breed, eerst bij het uitlopen aan beide zijden grijs behaard, later bovenzijde iets blauw-groen en kaal, onderzijde heldergroen, langs de nerven en bij de bladvoet blijvend behaard, meestal overstaand, zeer kort gesteeld, elliptisch, naar beide zijden meestal puntig toelopend. Bloeit in April-Mei even voor of tijdens de bladontwikkeling, in kort gesteelde, okselstandige bundels, meestal 3-5 bijeen; bloemen 10-12 mm in diameter, met smalle, aan de buitenzijde behaarde kelkbuis, niet of zeer zwak ruikend, violet gekleurd.
Deze soort verlangt een zeer beschutte standplaats;
beter is het de struiken in de winter in een koude bak te laten overwinteren. Kweekwijze: zetten op D. mezéreum onder glas; ook van stek van gedreven hout, onder glas.
II. Bloemen in eindstandige trossen of bundels, geel of wit, zonder schutbladen, tijdens en na de bladontwikkeling.