Z.W.N.-Amerika; 7 m.
Bij ons vrij zelden voorkomend, in groeiwijze, bladvorm en bloemen op voorgaande soort gelijkend, doch hiervan afwijkend door kleinere bladeren, die in de nazomer minder mooi verkleuren, terwijl zich om de bloemhoofdjes niet 4, doch in de regel 4-6 schutbladen bevinden, welke boven het midden het breedst zijn en naar de voet zeer smal toelopen; vruchten als die van de voorgaande soort.
Struik met afstaande, grijs-bruine takken; twijgen eerst groen, behaard, later kaal, rood-bruin en bijna niet berijpt. Bladeren aan tot 12 mm lange, behaarde bladstelen, 7-12 cm lang, ovaal, breed-ovaal of eivormig, met 5-6 paar zijnerven, eerst aan beide zijden vrij dicht behaard, later bovenzijde matglanzend donkergroen, iets ruw aanvoelend, kaal of vrijwel kaal, onderzijde grijs-groen, zeer lang spaarzaam behaard blijvend, vooral langs de nerven. Bloeit in Mei, kort na de bladontwikkeling met groen-gele bloemen in eindstandige, kort gesteelde bloeiwijzen; schutbladen meestal 6, zelden 4-5; deze zijn 5-6 cm lang, top afgerond, soms iets toegespitst, eerst wit, later lichtrose getint; vruchten als die van de vorige soort, scharlakenrood.