O.N.-Amerika; 3 m.
Synoniem: C.purpúsii KOEHNE.
Los groeiende struik met tamelijk dunne, olijfgroene twijgen, in groeiwijze op de vorige soort gelijkend, doch met elliptisch gevormde, iets hangende bladeren, Juni-Juli bloeiend met gele bloemen in tot 6 cm brede, iets gewelfde tuilen, de vruchten in September-October rijp wordend, blauw-wit getint.
Twijgen alleen zeer jong behaard, spoedig kaal wordend, later aan de zonzijde purper getint. Bladeren 5-8 cm lang, eivormig-elliptisch, met spitse of toegespitste top, breed-wigvormig toelopende blad voet, bovenzijde donkergroen, iets glanzend, kaal, onderzijde blauw-groen, langs de nerven geel-bruin behaard.
Bloeiwijze min of meer viltig behaard, vrucht 5-7 mm in diameter.