Suikeresdoorn O. N.-Amerika; 35-40 m.
Synoniem: A. saccharínum WANGH., A. barbátum MICHX.
In het oostelijke gedeelte van N.-Amerika is deze esdoorn zeer veel verspreid; daar men door insnijdingen in de stam het sap verzamelt en daar suiker van maakt, noemt men deze boom algemeen de suikeresdoorn of „Sugar Maple”. In groeiwijze en bladvorm gelijkt deze soort zeer veel op Acer platanoídes, de bladeren zijn echter iets kleiner, niet zo doorzichtig en aan de onderzijde grijs en kort behaard. Een goed kenmerk is, dat bij A. platanoídes de bladstelen en nerven melksap bevatten; bij A. sáccharum is dit niet het geval. Overigens is het een zeer mooie parkboom, vrijstaande met een zeer brede, schaduwrijke kroon en een korte, stevige stam; bij oude bomen is de schors grijs-bruin gegroefd en geschubd.
Jonge exemplaren groeien eerst zeer langzaam, na het zesde of zevende jaar wordt de groei sterker en vormt hij spoedig een leverbare boom. Jonge twijgen bruin getint, kaal; knoppen veelschubbig, spitseivormig, bruin; bladeren 8-14 cm lang en meestal iets breder, bovenzijde heldergroen en kaal, onderzijde grijs en kort behaard, geen baarden in de oksels der nerven, in het najaar zeer mooi oranje-geel verkleurend, meestal 5-, zelden 3-lobbig, soms aan de bladvoet zwak gelobd, bladrand gaaf met enkele grotere afstaande tanden, top spits of toegespitst, bladvoet meestal hartvormig.
Bloemen vóór de bladontwikkeling, groengeel, in neerhangende, tuilvormige trossen; vruchten kaal, bijna rond met brede vleugels, gewoonlijk een stompe hoek vormend.
A. s. var. monumentális SCHWER., takken opgaand groeiend, een zuilvormig opgroeiende kroon vormend.
A. s. var. glaúcum PAX, Synoniem: A. saccharínum var. glaúcum SCHMIDT; groeiwijze als de soort; bladeren aan de onderzijde mooi blauw getint, geheel kaal, alleen bij de bladvoet in de oksels der nerven behaard.
Vermenigvuldiging der soort door zaad; variëteiten door oculeren op de soort of op A. platanoídes.